Hof 's-Hertogenbosch 150714 mishandeling door (ex-)partner; geen blijvend lichamelijk letsel en niet mede gegrond op psychische klachten; € 2.500,-
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 150714 mishandeling door (ex-)partner; geen blijvend lichamelijk letsel en niet mede gegrond op psychische klachten; € 2.500,-
3 De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben vanaf juli 2008 tot het voorjaar van 2010 een affectieve relatie gehad. Zij hebben niet samengewoond. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2009 een dochter genaamd [dochter] geboren.
3.1.2.
In november 2009 heeft [appellante] enkele weken in een blijf-van-mijn-lijf-huis verbleven.
3.1.3.
Bij vonnis van 27 mei 2011 van de politierechter te ’s-Hertogenbosch is [geïntimeerde] veroordeeld voor mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.
3.1.4.
In hoger beroep van het vonnis van de politierechter is [geïntimeerde] bij (inmiddels onherroepelijk) arrest van dit hof van 2 oktober 2012 veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat [geïntimeerde] in de periode van 1 oktober 2008 tot 18 mei 2010 te [plaats] opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [appellante] (zijn levenspartner), meermalen heeft geschopt en/of geslagen en/of geduwd en/of hard heeft vastgepakt, waardoor deze pijn heeft ondervonden en dat hij op 1 juli 2010 te [plaats] opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [appellante], heeft geslagen en hard heeft vastgepakt, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
3.2.
Voor zover in dit hoger beroep nog van belang vordert [appellante] in dit geding € 7.500,- ter zake van immateriële schade.
3.2.1.
Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] haar tijdens de relatie van partijen gemiddeld twee keer per week heeft mishandeld, dat deze mishandelingen gedeeltelijk plaatsvonden in de woning van [appellante] en ook tijdens de zwangerschap en na de geboorte van de dochter van partijen en dat [geïntimeerde] haar door de mishandelingen leed en letsel heeft toegebracht.
3.3.
Nadat [geïntimeerde] in eerste aanleg gemotiveerd verweer heeft gevoerd en een comparitie van partijen is gehouden, heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis – voor zover in appel nog van belang – de vordering tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- toegewezen.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering tot immateriële schadevergoeding van € 7.500,-. Met de grief betoogt [appellante] dat het toegewezen bedrag van € 2.500,- geen recht doet aan de gevolgen van de mishandelingen voor haar. Het gevorderde bedrag van € 7.500,- is volgens [appellante] zonder meer redelijk te noemen als financiële compensatie voor alle mishandelingen.
3.5.
Het hof stelt voorop dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] bij gebreke van incidenteel appel in hoger beroep uitgangspunt is. In dit hoger beroep dient te worden beoordeeld of [appellante] recht heeft op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan door de rechtbank toegewezen. Weliswaar is [geïntimeerde] in hoger beroep niet verschenen, echter hij heeft in eerste aanleg de vordering (gedeeltelijk) met succes tegengesproken (gevorderd € 7.500,- en toegewezen € 2.500,-). Het hof dient bij de beoordeling van de grief rekening te houden met het door [geïntimeerde] op dit punt gevoerde verweer. Het enkele feit dat [geïntimeerde] in appel niet is verschenen brengt namelijk niet mee dat hij geacht wordt zijn stellingen – waaronder begrepen een deugdelijke betwisting in eerste aanleg van de hoogte van het gevorderde bedrag – te hebben prijsgegeven.
3.6.
De vraag is nu op welk bedrag aan smartengeldvergoeding [appellante] op grond van artikel 6:106 BW recht heeft. Op grond van artikel 6:106 BW heeft [appellante] recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Volgens vaste juris-prudentie dient de rechter daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging, de aard van de aansprakelijkheid, de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde en de economische omstandig-heden van partijen. Voorts dient de rechter bij de begroting aansluiting te zoeken bij de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met inachtneming van de geldontwaarding.
3.7.
Hh et hof acht de volgende omstandigheden van belang.
3.7.1.
In de periode van 1 oktober 2008 tot 18 mei 2010 – en dus grotendeels tijdens de relatie van partijen – heeft [geïntimeerde] [appellante] meermaals mishandeld en ook op 1 juli 2010 (na einde van de relatie) heeft hij haar mishandeld; door deze mishandelingen heeft [appellante] pijn ondervonden (vgl. het onherroepelijke arrest van dit hof van 2 december 2012 zoals aangehaald in 3.1.4).
De mishandelingen vonden onder meer plaats in de eigen woning van [appellante] (zie de in rechtsoverweging 4.4 van het – in zoverre onbestreden – vonnis opgenomen verklaring van [geïntimeerde] ter comparitie), een plaats waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten voelen.
In november 2009 is [appellante] naar een blijf-van-mijn-lijf-huis gegaan omdat [geïntimeerde] haar had geslagen (zie proces-verbaal verhoor verdachte van 8 oktober 2010).
[geïntimeerde] heeft [appellante] tijdens haar zwangerschap, toen zij extra kwetsbaar was, een keer geschopt of getrapt tegen haar benen (zie proces-verbaal verhoor verdachte van 8 oktober 2010).
Mishandeling heeft ook plaatsgevonden in het bijzijn van de op [geboortedatum] 2009 geboren dochter van partijen (zie proces-verbaal verhoor verdachte van 8 oktober 2010).
3.7.2.
Voor wat betreft de aard en de ernst van de schade wordt in aanmerking genomen dat [appellante] immateriële schadevergoeding vordert uitsluitend vanwege het letsel en leed dat [geïntimeerde] haar door de mishandelingen heeft toegebracht. Zoals door de kantonrechter aan het slot van rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis is overwogen en door [appellante] in de memorie van grieven onder 24 is herhaald, wordt hierbij de behandeling voor psychische klachten door [appellante] vanaf augustus 2011 niet betrokken, nu de gevorderde schadevergoe-ding niet (mede) op deze psychische gevolgen ziet.
Van belang is verder dat [appellante] door de mishandelingen (licht) letsel in de vorm van blauwe plekken heeft opgelopen. Verbalisanten hebben op 27 oktober 2009 vastgesteld dat [appellante] een blauwe plek op een van haar armen had (zie proces-verbaal van bevindingen van die datum, onderdeel van productie 1 bij inleidende dagvaarding), terwijl een buurvrouw als getuige heeft verklaard dat zij [appellante] een keer heeft aangetroffen in het portiek van haar woning terwijl zij onder de blauwe plekken zat (zie proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 november 2009, onderdeel van productie 1 bij inleidende dagvaarding).
3.8.
Gelet op de hiervoor opgenomen omstandigheden en op vergelijkbare gevallen acht het hof in het onderhavige geval een smartengeldvergoeding van € 2.500,- billijk. Er wordt geen aanleiding gezien voor een hogere vergoeding, met name niet omdat niet is gesteld of gebleken dat er blijvend lichamelijk letsel is en de vordering niet mede is gegrond op (de behandeling van) psychische klachten. De grief faalt.
3.9.
In eerste aanleg voerde [geïntimeerde] nog aan dat hij de door [appellante] gevorderde schade-vergoeding niet kan voldoen uit zijn wisselende inkomen van gemiddeld € 1.200,- tot € 1.300,- netto per maand, welk inkomen overigens onbestreden is gebleven. Mede gelet op de hoogte van het ook door het hof billijk geachte bedrag van € 2.500,-, ook in verhouding tot het inkomen van [geïntimeerde], leidt die enkele (al dan niet in het kader van matiging op de voet van artikel 6:109 BW aangevoerde) omstandigheid naar het oordeel van het hof niet tot vaststelling van een lager smartengeld dan € 2.500,-.
3.10.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld. ECLI:NL:GHSHE:2014:2164