Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Almelo 310107 agent mag nader bewijs ongevalsgevolgen leveren; smartengeld na mishandeling

Rb Almelo 310107 agent mag nader bewijs ongevalsgevolgen leveren voor bepalen smartengeld na mishandeling
4.1  Krachtens artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.)levert een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit. Nu Y als juist heeft erkend dat hij bij vonnis van de politierechter te
’s - Hertogenbosch d.d. 30 januari 2004 is veroordeeld ter zake van wederspannigheid welke enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad ten aanzien van X, is daarmee sprake van dwingend bewijs van dat feit, in de hiervoor bedoelde zin. De aansprakelijkheid van Y voor de door X geleden schade is daarmee in beginsel gegeven. Y heeft, zoals is weergegeven in rechtsoverweging 3.1.1., gesteld dat hij evenwel door X is geprovoceerd, als gevolg waarvan hij in blinde woede is ontstoken en dat, voor zover Y al aansprakelijk is te houden voor enige schade, quod non, dan een aanzienlijk gedeelte daarvan te kwalificeren is als eigen schuld aan de zijde van X.
De rechtbank overweegt dat artikel 6:101 lid 1 Burgerlijk Wetboek als volgt luidt:
“ Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.”
De rechtbank is van oordeel dat, zelfs in het geval de door Y gestelde provocatie door X zou komen vast te staan, dit geenszins de disproportionele reactie van Y, onder meer bestaand uit het eruit trappen en/of slaan van de ruit van de ophoudcel en het daarna in gevecht gaan met de agenten X en Z, rechtvaardigt.
Y heeft erkend dat hij bij de politie Twente als verzetpleger bekend staat en tevens dat hij in blinde woede is ontstoken. De rechtbank is van oordeel dat van een vermindering van de schadevergoedingsplicht op grond van eigen schuld geen sprake kan zijn, althans dat de vergoedingsplicht geheel in stand dient te blijven, nu de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de omstandigheden van het geval eist. De rechtbank laat daarbij zwaar wegen dat Y X, in zijn functie van hoofdagent bij de Dienst Spoorwegpolitie, te lijf is gegaan.
(...)
4.5  Met betrekking tot de door X gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.2.4 is weergegeven heeft X gesteld dat het gebeurde een traumatische gebeurtenis was, die bij hem een hevige emotionele reactie teweeg heeft gebracht en hem is blijven achtervolgen.Tevens heeft X gesteld dat sprake was van lichamelijk letsel.
Met betrekking tot dit laatste overweegt de rechtbank dat uit de door X overgelegde bescheiden is gebleken dat hij ter observatie is opgenomen in verband met buikklachten, waarna uit een buikecho is gebleken dat er geen sprake was van afwijkingen, doch dat wel sprake was van kneuzing van de borst- en rugspieren.
Met betrekking tot de door X gestelde psychische schade overweegt de rechtbank dat blijkens rechtspraak van de Hoge Raad het toebrengen van geestelijk letsel (ook zonder dat er tevens sprake is van lichamelijk letsel) zelfstandig kan worden aangemerkt als persoonsaantasting die recht geeft op smartengeld. Inmiddels stelde de Hoge Raad in het kader van geestelijk letsel de volgende eis: “De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld.” (HR 9 mei 2003, NJ 2005,168 en HR 19 december 2003, NJ 2004,348)
De rechtbank overweegt dat mevrouw drs. G.J. Westerveld in haar brief van 13 april 2003
-welke brief door X als productie 4 is overgelegd- weliswaar het volgende stelt:
“(…)
Op basis van intake en psychodiagnostisch onderzoek hebben wij het volgende geconcludeerd: Er is bij u sprake was van een posttraumatische stress-stoornis, chronisch, naar aanleiding van een incident in uw werk op 5 maart 2003.
U werd geïndiceerd bevonden voor onze psychotraumabehandeling. Het betreft hier een individuele protocollaire psychotherapeutische behandeling van 16 sessies voor de posttraumatische stress-stoornis.
Als uw behandelaar werd toegewezen mw. drs. A.C. Meijboom. Mw. Meijboom heeft ons onlangs laten weten dat u na 7 sessies in principe klaar bent met uw behandeling.
(…)”,
doch dat deze brief de rechtbank voorshands onvoldoende inzicht verschaft in de ernst en aard van de ongevalsgevolgen. Zo is niet duidelijk geworden of X thans nog restverschijnselen ondervindt. Rapportage door de behandelend deskundige(n) van X is niet overgelegd. De rechtbank stelt X in de gelegenheid nader bewijs bij te brengen van de door hem gestelde ongevalsgevolgen.
LJN BB8776