Hof 's-Hertogenbosch ontuchtige handelingen turntrainer; smartengeld € 4500,00
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch ontuchtige handelingen turntrainer; smartengeld € 4500,00
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. Bij op tegenspraak gewezen arrest van 15 oktober 2004 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor strafzaken, parketnummer 20.001142.04, is bewezen verklaard dat [X.] in het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 30 november 1999 in de gemeente Maastricht ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en waakzaamheid als turntrainer bij gymnastiekvereniging “St. Lambertus” toevertrouwde minderjarigen waaronder [Y.] geboren op [geboortedatum] 1988, en wel meermalen. De ontucht bestond er uit dat [X.] meermalen telkens opzettelijk met zijn, verdachtes, hand (en) en/of vinger (s) over/aan de schaamlip (pen) en/of de vagina en/of de tepel (s) van onder anderen [Y.] heeft gewreven/gevoeld. Voor zover relevant is het beroep tegen dit arrest door de Hoge Raad bij arrest van 17 januari 2006, nr. 00545/05 verworpen. [X.] is voor de genoemde ontucht veroordeeld tot, kort gezegd, gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren.
4.1.2. Nadat [Y.] [X.] bij brief van 21 januari 2009 ter zake van materiële en immateriële schade aansprakelijk heeft gesteld, heeft [Y.] bij dagvaarding van 2 februari 2010 de onderhavige procedure tegen [X.] aanhangig gemaakt. [Y.] heeft, kort gezegd, gevorderd [X.] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.500,00 wegens smartengeld, met rente en kosten.
4.1.3. [Y.] heeft daartoe gesteld dat zij als gevolg van de ontuchtige handelingen die zij zich in het verleden heeft moeten laten welgevallen in psychische problemen is gekomen waarvoor zij hulp heeft gezocht. Zij stelt geestelijk letsel te hebben opgelopen en in haar persoon te zijn aangetast.
4.2.1. Bij vonnis van 16 juni 2010 heeft de rechtbank aan [Y.] een immateriële schadevergoeding van € 4.500,00 met, kort gezegd, rente toegewezen, [X.] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3.1. In hoger beroep stelt [X.] bij memorie van grieven dat hij naar zijn opvatting door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch op 14 oktober 2004 [ het hof ziet 14 oktober 2004 als een kennelijke verschrijving en gaat er van uit dat het arrest van 15 oktober 2004 is bedoeld] onterecht is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen, maar dat hij zich gezien de tekst van artikel 161 Rv niet op het standpunt zal stellen dat hij de ontuchtige handelingen niet heeft gepleegd. Gelet hierop is (tegen)bewijslevering tegen het plegen van de ontuchtige handelingen niet aan de orde en zal het hof, uitgaan van hetgeen de strafrechter bewezen heeft verklaard.
4.3.2. Met de grieven I en II bestrijdt [X.] het door de rechtbank aangenomen causaal verband tussen de door [Y.] geleden schade en het ontuchtige handelen van [X.].
Omtrent het causaal verband is door [Y.] gesteld dat [X.] bij arrest van 15 oktober 2004 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor ontucht gepleegd met [Y.] is veroordeeld. In het destijds opgemaakte proces-verbaal nr. 2003090724-12, volgens welk [Y.] aangifte tegen [X.] heeft gedaan, heeft [Y.] verklaard “Ik dacht toen dat het normaal was dat [X.] dit bij mij deed. Ik wist op dat moment niet beter. Later kwam ik echter tot de ontdekking dat het helemaal niet normaal was wat [X.] deed.” Het misbruik is volgens [Y.] aanvankelijk verdrongen en toen de kwestie werd opgerakeld weer op gaan spelen. [Y.] heeft naar aanleiding van de gebeurtenissen rondom de aangifte en het vervolg daarop psychologische hulp gezocht. In de door [Y.] in het geding gebrachte brief d.d. 3 november 2006 van [Z.], hulpverlener bij Psychotherapiepraktijk Maastricht waar [Y.] is behandeld, wordt gesteld: mevrouw [Y.] heeft zich in november 2005 “aangemeld met klachten, zoals sombere stemming, verhoogde prikkelbaarheid en sterke gevoelens van onzekerheid. Deze klachten waren ontstaan ten gevolge van het bekend worden van seksueel misbruik door haar turnleraar op kinderleeftijd. Dit misbruik was door cliënte uit haar herinnering tot het moment dat de politie haar opzocht, omdat zij in hetzelfde turngroepje had gezeten als de meisjes die aangifte hadden gedaan. Cliënte is in deze gehoord door de politie. Naar ik heb begrepen heeft er uiteindelijk een rechtszaak plaatsgevonden waarin dader werd veroordeeld. De gang van zaken rondom de ontdekking heeft op cliënte en haar ouders een grote indruk gemaakt, het hele proces heeft een ontwikkeling gekend die door haar niet gestuurd kon worden en waarin zij met een snelle ontwikkeling van ontdekking van het misbruik tot aanklacht jegens de dader geconfronteerd werd. Deze turbulente tijden hebben bij haar veel spanning teweeg gebracht en lijken m.i. bijna op een herhaalde traumatisering. Wij hebben de klachten dan ook gezien als posttraumatische stressklachten ten gevolge van de ontdekking van het seksueel misbruik op kinderleeftijd (…)
Het oorspronkelijke seksuele trauma hebben wij tot bepaalde hoogte kunnen onderzoeken. Daarin valt op dat cliënte als kind niet bij machte was om de toenadering door haar trainer destijds te stoppen. Grote onzekerheid over wat wel of niet gepast zou zijn van een volwassene t.o.v. een kind tekenen haar beleving van de situatie destijds. Doordat de dader seksueel grensoverschrijdend gedrag legitimeerde met trainingsaspecten werd aanraking op intieme plaatsen een zeer verwarrende ervaring voor cliënte. Wij hebben in deze vooral haarzelf het beheer over haar verhaal willen laten en niet onnodig naar details gevraagd. Het lijkt erop dat zij op kinderleeftijd de zeer akelige gevoelens door sterke afsplitsing uit haar bewustzijn had verdrongen (…) Tenslotte zou ik willen stellen dat de klachten die bij aanmelding werden gemeld weliswaar in remissie zijn, maar dat een kwetsbare conditie van cliënte blijft voortbestaan waar het gaat om nabije relaties. Het blijft voor haar moeilijk in te schatten wie wel of niet betrouwbaar is.”
Naast deze brief heeft [Y.] ook nog een brief van haar ouders d.d. 5 maart 2007 in het geding gebracht. In deze brief wordt bevestigd dat [Y.] kwetsbaar blijft en niet openstaat voor een relatie.
Met bovenstaande heeft [Y.] voldoende aannemelijk gemaakt dat door de door [X.] met haar gepleegde ontucht en de ontdekking daarvan een psychische beschadiging is ontstaan waardoor zij op onaanvaardbare wijze in haar persoon is aangetast en dat de psychische beschadiging gezien de omstandigheden waaronder de ontucht heeft plaatsgevonden aan [X.] kan worden toegerekend. Zoals uit het navolgende zal blijken worden de verweren van [X.] hiertegen verworpen.
4.3.3. Met grief I heeft [X.] betoogd dat bij de beoordeling of sprake is van causaal verband rekening moet worden gehouden met het door hem ingenomen standpunt dat hij een zeer betrokken en geëngageerd turnleraar is geweest en dat tot zijn leedwezen de verhouding tussen hem en zijn leerlingen dusdanig moeizaam is gebleken dat aangifte is gedaan vanwege vermeend seksueel misbruik. [X.] heeft naar hij stelt jegens zijn pupillen nimmer anders willen handelen dan uit zuiver turnpedagogische overwegingen en nimmer de bedoeling gehad om zijn pupillen seksueel te intimideren noch seksuele handelingen bij hen te verrichten.
Deze grief treft geen doel. Het gaat zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld om het effect dat het ontuchtige handelen van [X.] had op een destijds minderjarige en zelfs zeer jonge pupil en niet om de bedoeling die [X.] bij deze, op zichzelf onrechtmatige en grens-overschrijdende handelingen had. [X.] had er rekening mee moeten houden dat [Y.] ongeacht de bedoeling van [X.], mede gezien de omstandigheden waaronder de ontucht plaatsvond, vroeg of laat in psychische nood zou kunnen komen te verkeren.
Grief I faalt derhalve.
4.3.4. Met grief II betoogt [X.] dat geen causaal verband bestaat tussen zijn handelen en de klachten van [Y.] nu de klachten van [Y.], zoals mevrouw Samaritter stelt, eerst zijn ontstaan ten gevolge van het bekend worden van het seksueel misbruik.
Ook dit betoog gaat niet op. Het handelen van [X.] is condicio sine qua non voor de psychische schade van [Y.]. Dat deze schade zich eerst heeft geopenbaard na het bekend worden van de ontuchtige handelingen betekent niet dat de schade niet aan [X.] kan worden toegerekend. De schade zou immers niet zijn ontstaan als [X.] geen onrechtmatige handelingen jegens [Y.] had gepleegd.
Voorts betwist [X.] de bewijskracht van de verklaring van mevrouw [Z.].
Dienaangaande overweegt het hof dat [Z.] als hulpverlener verbonden is aan Psychotherapiepraktijk Maastricht waarnaar [Y.], naar [Y.] stelt en door [X.] niet is betwist, door haar huisarts is verwezen en waar [Y.] is behandeld. Gezien het voorgaande mag er naar het oordeel van het hof van worden uitgegaan dat [Z.] over de nodige deskundigheid beschikt, hetgeen ook niet door [X.] op concrete gronden is betwist. Haar verklaring sluit bovendien aan bij wat op grond van algemene ervaringsregels bekend is omtrent de gevolgen van ontuchtige handelingen voor slachtoffers daarvan.
Grief II faalt derhalve.
4.3.5. De grieven III en IV richten zich tegen de hoogte van het door de rechtbank aan [Y.] toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding.
4.3.6. Onder grief III wordt aangevoerd dat door de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd waarom een hoger bedrag is toegekend dan het bedrag dat als vergoeding is toegekend in de procedures vermeld onder de nummers, in: Verkeers Recht, Smartengeld, ANWB 17e druk 2009, waarop door [Y.] een beroep is gedaan en voorts dat aansluiting dient te worden gezocht bij andere, hierna te noemen, nummers in de desbetreffende uitgave.
Dienaangaande overweegt het hof dat de omstandigheden onder de nummers uit de desbetreffende uitgave waarop [Y.] een beroep heeft gedaan, met name onder de nummers 1071 en 1075, gezien de zeer jonge leeftijd waarop de ontucht met [Y.] gedurende een reeks van jaren plaatsvond en de aard van de psychische schade meer in overeenstemming zijn met de omstandigheden van het onderhavige geval dan de omstandigheden onder de nummers 1057, 1059 en 1061, op welke nummers [X.] zich beroept. Het door de rechtbank toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding is voorts slechts een weinig hoger dan het gemiddelde van de geïndexeerd toegewezen bedragen aan smartengeld in de procedures vermeld onder de nummers 1071 en 1075, hetgeen gezien de zeer jonge leeftijd waarop de ontucht met [Y.] langdurig plaatsvond is gerechtvaardigd.
Grief III faalt derhalve.
4.3.7. Onder grief IV wordt aangevoerd dat het bedrag van € 4.500,00 dient te worden gematigd, omdat de draagkracht van [X.] minimaal is en omdat [X.] strafrechtelijk veroordeeld is geweest voor het ontuchtig handelen met [Y.], waardoor [Y.] tevens een genoegdoening zou hebben verkregen.
Dienaangaande overweegt het hof dat [X.] het beroep op zijn draagkracht niet voldoende heeft onderbouwd en dat het daarom wordt verworpen. Dat [X.] voor zijn ontuchtig handelen met [Y.] strafrechtelijk is veroordeeld doet hier niet aan af.
4.3.8. Het hof passeert het bewijsaanbod van [X.] als onvoldoende gespecificeerd, daar het geen voldoende duidelijke aanwijzing bevat van één of meer te bewijzen specifieke feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. LJN BU6401