Rb Den Bosch 180106 Smartengeld 25000 na misbruik door fysiotherapeut
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Bosch 180106 Smartengeld 25000  na misbruik door fysiotherapeut
 Het causaal verband tussen het seksueel misbruik en de schade 
 2.1.  [partij A] is het slachtoffer geworden van drie vormen van seksueel misbruik: 
 -  zij is in de periode vanaf ongeveer 1963 (toen zij 4 jaar oud     was) tot in 1980 (toen zij 21 jaar oud was) seksueel misbruikt door haar     in 1988 overleden vader 
 -  zij is in de periode van 1 december 1991 tot en met 31 december 1995 seksueel misbruikt door [partij B] als fysiotherapeut 
 -  zij is in 1996 door een derde op gewelddadige wijze verkracht. 
 [partij A] heeft psychische klachten. Zij wijt die klachten aan het     seksueel misbruik door [partij B], maar volgens [partij B] zijn de     klachten het gevolg van haar incestverleden en/of de verkrachting in     1996. In het vonnis van 12 januari 2005 is de psy[drs. O] benoemd als     deskundige ter verkrijging van duidelijkheid omtrent de oorzaak van de     psychische klachten van [partij A], alsmede omtrent de omvang, de  ernst    en de gevolgen van die klachten. 
 2.2.  [drs. O] heeft gerapporteerd dat bij [partij A] sprake is van     een complexe posttraumatische stressstoornis (PTSS), met diverse     ernstige klachten en symptomen die tot op heden voortduren. Na een     periode van herhaalde psychiatrische opnames is er thans sprake van een     wankel evenwicht met nauwelijks neiging tot verder herstel, zodat   sprake   is van een eindtoestand. De zelfredzaamheid van [partij A] is     gebrekkig. [drs. O] acht haar niet in staat loonvormende arbeid te     verrichten en verwacht niet dat zij daartoe in de toekomst in staat zal     zijn. 
 2.3.  Volgens [drs. O] komen alle drie vormen van seksueel misbruik     in aanmerking voor het veroorzaken van de PTSS. [drs. O] concludeert dat     de PTSS is veroorzaakt door een combinatie van de drie vormen van     seksueel misbruik, waarbij de verkrachting in 1996 waarschijnlijk van     ondergeschikte betekenis is geweest omdat dit een eenmalig incident     betrof ten opzichte van een jarenlange voorgeschiedenis. [drs. O] meent     dat geen van de drie vormen van seksueel misbruik als hoofdoorzaak  van    de PTTS kan worden aangewezen. 
 2.4.  [partij A] meent dat het seksueel misbruik door [partij B]     moet gelden als hoofdoorzaak van haar arbeidsongeschiktheid, ook al is     er medisch een complex van twee à drie oorzaken te duiden. Zij wijst  er    daartoe op dat zij voor het seksueel misbruik door [partij B]  ondanks    haar incestverleden normaal functioneerde, zoals onder meer  blijkt  uit   het feit dat zij zonder doubleren haar Mavo-diploma heeft  gehaald  en   daarna een aantal jaren bij [bedrijf F] heeft gewerkt.  [partij A]    verwijst naar art. 6: 99 BW. 
 2.5.  [partij B] wijst erop dat de stelling van [partij A] omtrent     de verwerking van haar incestverleden in strijd is met hetgeen zij     tegenover de politie heeft verklaard. [partij B] meent dat het     incestverleden veeleer als hoofdoorzaak van de PTSS moet worden     aangemerkt, omdat [partij A] haar behandelend psychiater [S] pas vijf     jaar na de start van de behandeling op de hoogte heeft gesteld van het     misbruik door [partij B]. [partij B] wijst erop dat art. 6: 99 BW  niet    van toepassing is indien de schade is veroorzaakt door drie     verschillende seksuele geschiedenissen tezamen, terwijl duidelijk is dat     deze ieder voor zich slechts tot een gedeelte van de schade zouden     hebben geleid. [partij B] meent dat hij daarom slechts voor een deel  van    de schade van [partij A] aansprakelijk is. 
 2.6.  De rechtbank constateert dat partijen geen inhoudelijk     commentaar op het rapport van [drs. O] hebben geleverd. Zij speculeren     slechts als leken over de hoofdoorzaak van de PTSS op basis van feiten     en omstandigheden die ook bij de deskundige [drs. O] bekend waren.  De    rechtbank ziet daarom geen reden om af te wijken van de conclusies  van    [drs. O] en neemt die conclusies over. 
 2.7.  [partij B] merkt terecht op dat art. 6: 99 BW in het     onderhavige geval niet van toepassing is. Weliswaar staat inmiddels (zie     het antwoord van de deskundige [drs. O] op de eerste hem voorgelegde     vraag) vast dat de psychische schade van [partij A] een gevolg kan   zijn   van meerdere gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon     aansprakelijk is, maar art. 6: 99 BW is bedoeld voor gevallen waarin     (nog) niet duidelijk is welke van die drie gebeurtenissen de schade     daadwerkelijk heeft of hebben veroorzaakt. In het onderhavige geval is     die oorzaak inmiddels wel bekend: de schade is niet veroorzaakt door   één   van de vormen van seksueel misbruik, maar door een combinatie van   de   drie vormen van seksueel misbruik (waarbij de verkrachting een   kleinere   rol heeft gespeeld dan de incest en het seksueel misbruik   door [partij   B]). Indien de oorzaak van de schade bekend is, moet niet   art. 6: 99 BW   maar art. 6: 98 BW worden toegepast. Omdat het  seksueel  misbruik door   [partij B] samen met de incest en de  verkrachting de  psychische schade   van [partij A] heeft veroorzaakt,  staat die schade  in zodanig verband   met het seksueel misbruik door  [partij B], dat die  schade hem als een   gevolg van dat misbruik  volledig kan worden  toegerekend. Het standpunt   van [partij B], dat  hij bij een dergelijke  vorm van meervoudige   causaliteit slechts een  deel van de schade hoeft  te vergoeden, zou   alleen zijn opgegaan  indien het seksueel misbruik  door [partij B]   slechts een deel van de  schade zou hebben veroorzaakt.  Dat zou   bijvoorbeeld het geval zijn  geweest indien de incest door de  vader van   [partij A] als  hoofdoorzaak zou zijn aangewezen, en het  seksueel   misbruik door  [partij B] alleen in zoverre aan de schade zou  hebben   bijdragen, dat  de door de incest veroorzaakte klachten en  verschijnselen   daardoor  zouden zijn verergerd en/of het herstel  daarvan zou zijn   vertraagd.  In dat geval zou er slechts causaal  verband hebben bestaan   tussen het  seksueel misbruik door [partij B] en  de daardoor veroorzaakte   extra  schade. Dit is echter niet aan de  orde, omdat de deskundige [drs.   O]  geen hoofdoorzaak heeft aangewezen.  De incest, het seksueel misbruik    door [partij B] en de verkrachting  in 1996 hebben gezamenlijk de    volledige schade veroorzaakt. Dan kan de  volledige schade aan ieder van    de drie daders worden toegerekend en  zijn de vader, [partij B] en de    onbekende verkrachter ingevolge art.  6: 102 lid 1 BW hoofdelijk    aansprakelijk voor de volledige schade. 
 Schade terzake verlies arbeidsvermogen 
 2.8.  Op grond van het rapport van [drs. O] moet er vanuit worden     gegaan dat [partij A] als gevolg van het seksueel misbruik volledig     arbeidsongeschikt is geraakt. [partij A] stelt dat zij zonder het     seksueel misbruik weer aan het werk zou zijn gegaan, aanvankelijk voor     50% en vanaf 1999 voor 100%, maar [partij B] betwist dat. In verband   met   deze schadepost heeft [partij A] inmiddels de volgende informatie     verschaft: 
 - [partij A] is in 1977 in dienst getreden bij [bedrijf F] 
 - op 7 september 1978 heeft zij een meniscusoperatie ondergaan 
 - ongeveer drie maanden later kreeg zij een auto-ongeluk 
 - in 1979 is [partij A] getrouwd 
 - ongeveer een jaar na het auto-ongeval, dus begin 1980, was [partij     A] hersteld van het letsel dat zij bij dat ongeval had opgelopen 
 - begin 1981 is zij bij [bedrijf F] ontslagen 
 - haar eerste kind is op [xxxxx] geboren 
 - haar tweede kind is op [xxxxxx] geboren 
 - haar derde kind is op [xxxxxx] geboren 
 - in 1989 is haar vader overleden 
 - in 1990 kreeg zij de eerste psychiatrische problemen 
 - het jongste kind is in 1999 naar de middelbare school gegaan 
 - het gezin moet sinds kort rondkomen van de WAO-uitkering van de echtgenoot van [partij A]. 
 2.9.  De rechtbank acht het van groot belang voor deze schadepost of     [partij A] tussen haar huwelijk in 1979 en de geboorte van haar eerste     kind in 1982 nog bij [bedrijf F] heeft gewerkt, omdat op een  dergelijk    feit de redelijke verwachting voor de toekomst kan worden  gebaseerd  dat   [partij A] weer aan het werk zou zijn gegaan. Indien  [partij A]  echter   na haar huwelijk niet meer heeft gewerkt, terwijl  zij daartoe  wel in   staat was omdat zij van het bij het  verkeersongeval opgelopen  letsel was   hersteld, dan moet worden  aangenomen dat [partij A]  behoorde tot de   categorie vrouwen die na  een huwelijk geen werk in  loondienst meer   verrichten. 
 2.10.  Uit de door [partij A] gestelde feiten volgt dat [partij A]     na haar herstel van het ongeval begin 1980 nog ongeveer een jaar     arbeidsgeschikt moet zijn geweest totdat haar dienstverband bij [bedrijf     F] begin 1981 eindigde. Maar [partij A] blijft volhouden - ook weer     tegenover de deskundige [drs. O] - dat zij na haar herstel van het     auto-ongeval haar werk bij [bedrijf F] niet meer heeft hervat omdat zij     inmiddels in verwachting was geraakt van haar eerste kind. [partij  A]    was echter niet zwanger toen zij begin 1980 was hersteld en ook na  het    tijdstip van het gestelde ontslag bij [bedrijf F] begin 1981  heeft  het   nog een aantal maanden geduurd voordat zij in verwachting  raakte.  Nu   bovendien [partij B] betwist dat het dienstverband bij  [bedrijf F]  tot   begin 1981 heeft geduurd, zal de rechtbank [partij A]  daarom  opdragen   een schriftelijke verklaring van [bedrijf F] in het  geding te  brengen,   waaruit blijkt of [partij A] na haar herstel van  het  auto-ongeval   feitelijk nog bij [bedrijf F] heeft gewerkt en op  welke  datum het   dienstverband van [partij A] is geëindigd. Indien  [bedrijf  F] geen of   nog maar beperkte gegevens over [partij A]  beschikbaar  heeft, zal dat   ook uit een schriftelijke verklaring van  [bedrijf F]  moeten blijken. 
 Kosten haptotherapeut 
 2.11.  Na vermeerderingen van eis maakt [partij A] thans aanspraak op vergoeding van: 
 - de bij repliek (prod. 6) overgelegde nota’s van 13 juli 2001 t/m 6 december 2001 ad totaal EUR 5.485,36 
 - de bij conclusie na deskundigenbericht (prod. 10) overgelegde nota’s t/m 28 mei 2002 ad totaal EUR 1.725,26 
 - de in de toekomst nog te maken kosten van haptotherapie 
 - waarop in mindering strekt de tegemoetkoming van NLG 500 per jaar die zij met ingang van 2001 ontvangt 
 2.12.  Nadat eerder informatie was verschaft over het verschil in     toegepaste uurtarieven,  heeft [partij A] inmiddels ook een brief van     haptotherapeut [C] d.d. 3 juni 2005 in het geding gebracht (prod. 9)  met    de bij het laatste tussenvonnis nogmaals opgevraagde informatie   omtrent   het resultaat van de behandelingen en de duur van de   behandeling. De   haptotherapie van [partij A] is in juni 2003   stopgezet, volgens [partij   A] om financiële redenen. [partij A]   beschikt niet over nota’s over de   periode van 29 mei 2002 tot juni   2003. 
 2.13.  Uit de overgelegde stukken blijkt dat [partij A] over een     periode van een jaar ongeveer EUR 3.200 aan haptotherapie heeft     uitgegeven (gemiddeld twee keer per week een consult van drie kwartier à     NLG 90) en ongeveer EUR 4.000 aan begeleiding (NLG 150 per uur excl.     BTW). In het tussenvonnis van 23 juni 2004 heeft de rechtbank al     overwogen dat de opgevoerde kosten aanzienlijk hoger zijn dan de     rechtbank redelijk pleegt te achten als kosten van alternatieve vormen     van behandeling. Mede gelet op het feit dat [partij A] ook nog door  een    psychiater en een zenuwarts werd behandeld, acht de rechtbank  voor de    haptotherapie een bedrag van totaal EUR 2.500 redelijk (voor  de  periode   van medio 2001 tot en met medio 2003 en voor de toekomst).  De  kosten van   de begeleiding van [partij A] bij het doen van de  aangifte  en tijdens   het strafproces komen voor vergoeding in  aanmerking, omdat  [partij A]   volgens de deskundige [drs. O] in een  wankel psychisch  evenwicht   verkeert. Het is een feit van algemene  bekendheid dat het  doen van   aangifte en het volgen van het  strafproces voor een  slachtoffer van   seksueel misbruik psychisch  belastend is. In het geval  van [partij A]   had dat tot een hernieuwde  opname in een psychiatrisch  ziekenhuis kunnen   leiden. De kosten van  begeleiding kunnen daarom  worden aangemerkt als   kosten van  schadebeperking. Ook hier moet, nu de  begeleiding door een    alternatieve behandelaar is gegeven, het  opgevoerde bedrag in verband    met de redelijkheid worden beperkt, en  wel tot het bedrag van EUR  2.500. 
 Smartengeld 
 2.14.  Mede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in     vergelijkbare gevallen zijn toegekend met inachtneming van de opgetreden     geldontwaarding, begroot de rechtbank het smartengeld op EUR 25.000.     Daarbij is rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval,     waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de     aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de  gederfde    levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg zijn van  de    gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. Met name houdt de     rechtbank rekening met de omstandigheden dat [partij A] psychisch  letsel    heeft opgelopen dat dermate ernstig dat zij daarvoor zij al  enkele    malen in een psychiatrische inrichting is opgenomen en op dit  moment    slechts in een wankel evenwicht verkeert, dat zij daardoor  volledig    arbeidsongeschikt is en haar daardoor een keuzevrijheid is  ontnomen, en    dat er geen zicht is op verbetering van de psychische  toestand van    [partij A] in de toekomst. LJN BQ3208
