GHDHA 300724 bij gebreke van tachograafgegevens en deugdelijke ongevalsanalyse, kan niet worden aangenomen dat tramchauffeur zijn snelheid voldoende heeft aangepast
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 300724 overstekende voetganger loopt o.m. NAH op na botsing met tram; HTM 75% aansprakelijk, na bill. corr. 85%
- bij gebreke van tachograafgegevens en deugdelijke ongevalsanalyse, kan niet worden aangenomen dat tramchauffeur zijn snelheid voldoende heeft aangepast
In vervolg op:
RBDHA 110722 ongeval met tram in overwegende mate veroorzaakt door SO; ook na billijkheidscorrectie blijft het bij 50%
- rb verbindt geen consequenties aan gegeven dat geen ongevallenanalyse is uitgevoerd en dat tachograaf niet is uitgelezen
- begroot conform verzoek, 11 uur 15 min x € 215 + 21% = € 2926,68, geen correctie vanwege 50% ES mede vanwege belang procedure tzv regres
locatie ongeval: goo.gl/maps
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over een tramongeval in Den Haag waarbij een voetganger ernstig gewond is geraakt. De te beantwoorden vraag is in welke mate HTM, als werkgever van de trambestuurder, aansprakelijk is voor de schade van de voetganger als gevolg van het ongeval. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat HTM voor 85% aansprakelijk is voor de schade.
(... red. LSA LM)
De feitelijke achtergrond
1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Het betreft de navolgende feiten.
1.1.
Op 15 december 2014 heeft bij de tramhalte op de Valkenboslaan in Den Haag een aanrijding plaatsgevonden tussen [appellante] als voetganger en een tram van HTM. Het was op dat moment slecht weer.
1.2.
De Politie Haaglanden heeft van de aanrijding een zogenoemde ‘Kenmerkenmelding Plus’ opgesteld met als aanhef ‘Verkeersongeval met uitsluitend materiële schade’. In de melding staat over de toedracht van het ongeval het volgende:
“Op maandag 15 december 2014 omstreeks 08:55 uur reed tramlijn 2 vanuit het Centrum van Den Haag in de richting van Kraaijestein te ‘s-Gravenhage. Ter hoogte van de Loosduinseweg met de kruising Valkenboslaan wilde het slachtoffer haar tram halen die vanuit Loosduinen in de richting van het Centrum van Den Haag reed. Het slachtoffer kwam uit de richting van de Valkenboslaan in de richting van de tramhalte aanlopen. Op het moment dat zij haar tram aan zag komen rijden, vanaf haar gezien, van rechts stak zij de tramrails over zonder eerst naar links te kijken. Van links kwam de tramlijn 2 vanuit het centrum van Den Haag aanrijden. De tram kon niet meer op tijd stilstaan en raakte het slachtoffer. Het slachtoffer lag bloedend op het trottoir naast de tramrails. Het slachtoffer is met onbekend hoofdletsel vervoerd naar het Westeinde ziekenhuis.”
1.3.
HTM heeft op de dag van de aanrijding een ongevallenrapport opgesteld. Hierin
heeft de trambestuurder opgeschreven dat de tram ongeveer 25 km/uur reed, dat het regende en dat de remmen van de tram goed functioneerden. Ook heeft hij opgeschreven dat [appellante]
waarschijnlijk een hersenschudding heeft. Onder ‘omschrijving van het voorval’ staat:
“Rijdende in de rit (...) stak er plotseling een voetganger over. Ondanks mijn belsignalen reageerde ze niet omdat ze naar de andere kant keek om de andere tram te halen. Ze droeg een paraplu, ze liep tegen de tram aan tegen voorkant. Ik kon niet voorkomen haar te ontwijken ondanks mijn remmen en belsignalen.”
1.4.
[appellante] is naar de spoedeisende hulp van het Westeinde ziekenhuis vervoerd. Daar is (onder meer) een schedelbasisfractuur met traumatisch hersenletsel geconstateerd. Zij is tot 29 december 2014 opgenomen geweest op de afdeling neurologie. Aansluitend heeft zij tot en met 16 februari 2015 verbleven in een revalidatiecentrum. Ook daarna heeft zij in verband met haar letsel verschillende medische behandelingen ondergaan en revalidatietrajecten gevolgd. Nog altijd heeft [appellante] te kampen met ernstige gezondheids- en psychische klachten. In december 2016 is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard.
1.5.
De advocaat van [appellante] heeft HTM bij brief van 30 december 2015 aansprakelijk gesteld voor het ongeval.
1.6.
HTM heeft volledige aansprakelijkheid afgewezen. Zij is akkoord gegaan met vergoeding van 50% van de schade van [appellante] en heeft later aangeboden dit te verhogen naar 60%. [appellante] is daarmee niet akkoord gegaan.
1.7.
De trambestuurder heeft op 21 april 2022, op verzoek van de advocaat van HTM, opnieuw een verklaring afgelegd over het ongeval. Die verklaring luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“5. Ik naderde de kruising met een snelheid van 20 à 25 km/h. Dat is een normale, veilige snelheid. Het negenoog stond op knipperend wit. Je bent bij de nadering van de kruising volledig gefocust op verkeer, dat op het laatste moment toch nog oversteekt. Daarbij gaat het met name om het autoverkeer dat gezien mijn rijrichting van links de kruising opdraait.
Het komt nog wel eens voor dat je op het laatste moment moet afremmen omdat er nog eentje door rood vliegt. Dat zie je overigens ook voetgangers doen.
6. Op het moment dat de kop van de tram zich op enkele meters bevond ter hoogte van het punt waar voetgangers oversteken zag ik opeens een mevrouw in de richting van het spoor lopen. Zij liep met een normale snelheid. Zij had een paraplu op waardoor ik haar gezicht niet kon zien. Ik ben direct gaan bellen en remmen maar kon niet voorkomen dat mevrouw tegen de rechterzijde van de tram aanliep. Dat was ongeveer ter hoogte van het eerste raam, nog voor de eerste deur van de tram. De tram kwam vrij snel tot stilstand, met de kop ervan nog op de rijbaan die daar het spoor kruist.
(…)
8. U vraagt mij of ik kan verklaren waarom ik die mevrouw niet eerder heb waargenomen.
Ik weet dat ik vanuit mijn positie vrij zicht heb op de voetgangersoversteekplaats, die zich daar op de rijbaan bevindt. Ik heb daar wel wat last van een forse boom en van een paal van de bovenleiding, die het zicht op overstekende voetgangers ontneemt. Daarbij is van belang, zoals ik al zei, dat je bij de nadering van de kruising in het bijzonder ook gefocust bent op voetgangers en op het autoverkeer, dat ondanks de rood licht gevend verkeerslichten van links de trambaan oversteekt. Je scant de kruising van links naar rechts en van rechts naar links bij de nadering, maar je kunt toch niet uitsluiten dat je de voetganger die daar van rechts oversteekt, net mist door die boom of die paal.
9. De voetgangster moet overigens bij rood zijn overgestoken, althans het voetgangersverkeerslicht dat aan weerszijden van de rijbaan staat, heeft op rood gestaan
omdat de tram wit licht had. Bovendien gaan bij de nadering van de tram een viertal tramwaarschuwingslichten aan terwijl die tramwaarschuwingslichten ook nog een luid geklingel laten horen. Die mevrouw heeft de tram dus moeten kunnen opmerken. Ik vermoed dat mevrouw de tram heeft willen halen die op ongeveer hetzelfde moment vanuit de tegenovergestelde richting naderde. Als u mij nu vraagt of ik dat mij nog weet te herinneren is het eerlijke antwoord ontkennend, maar ik neem dat wel aan omdat ik op de tekening op het ongevallenrapport die andere tram ingetekend heb.”
De procedure bij de rechtbank
2. [appellante] heeft een deelgeschilprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank en haar verzocht voor recht te verklaren dat HTM volledig aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het ongeval, en dat HTM 100%, althans een percentage hoger dan 60% van de schade aan [appellante] moet vergoeden. [appellante] heeft ook verzocht de kosten van de procedure in deelgeschil te begroten.
2.1.
[appellante] heeft aan haar verzoek het navolgende ten grondslag gelegd.
De trambestuurder (althans HTM) heeft gehandeld in strijd met artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en HTM is daarom voor 100% aansprakelijk voor de schade van [appellante]. Van eigen schuld van [appellante] is geen sprake, althans het percentage eigen schuld valt in het niet bij het verwijt dat de trambestuurder kan worden gemaakt. Een causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie brengen mee dat HTM voor 100%, althans voor meer dan 60% aansprakelijk is voor de schade van [appellante].
3. HTM heeft verweer gevoerd tegen het verzoek en daarbij het volgende aangevoerd. HTM betwist niet dat zij aansprakelijk is voor (een deel van) de gevolgen van het ongeval. Zij stelt echter dat (het gevaar voor het ontstaan van) het ongeval volledig of grotendeels is veroorzaakt door [appellante]. HTM betwist daarom dat zij volledig aansprakelijk is voor de schade van [appellante] en vindt dat zij niet méér dan 50% daarvan hoeft te vergoeden. HTM heeft ook de begrote kosten voor het deelgeschil betwist.
4. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor recht verklaard dat HTM voor 50% aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van [appellante] als gevolg van het ongeval en dat HTM dit gedeelte van de schade van [appellante] moet vergoeden. Verder heeft de rechtbank de kosten van het deelgeschil aan de zijde van [appellante], als bedoeld in artikel 1019aa Rv, begroot op € 3.240,69, en HTM veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [appellante]. Voor het overige heeft de rechtbank het door [appellante] verzochte afgewezen.
De vorderingen in hoger beroep
5. [appellante] is in hoger beroep gekomen van de beschikking in deelgeschil, omdat zij het niet eens is met de afwijzing door de rechtbank van een gedeelte van wat zij heeft verzocht. Op 10 oktober 2022 heeft [appellante] HTM voor de rechtbank Den Haag gedagvaard tegen de roldatum van 23 november 2022. Zij heeft daarbij onder meer verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan van de beschikking van 11 juli 2022. Bij vonnis van 14 december 2022 heeft de rechtbank dat verzoek ingewilligd. [appellante] is vervolgens bij exploot van 23 februari 2023, en dus tijdig, in hoger beroep gekomen van de beschikking (overeenkomstig art. 1019cc lid 3 onder a Rv). [appellante] heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij vordert in appel hetzelfde als bij de rechtbank. De grieven van [appellante] luiden samengevat als volgt.
5.1.
De plaats waar [appellante] is overgestoken is een voetgangersoversteekplaats, althans moet daaraan gelijk worden gesteld. Het stoplicht na het zebrapad moet hoogstwaarschijnlijk groen zijn geweest, toen [appellante] is overgestoken. Voor voetgangers die op deze kruising oversteken is onvoldoende kenbaar dat, wanneer zij met groen licht het zebrapad hebben overgestoken, zij wel voorrang dienen te verlenen aan trams die op de middenberm naderen. Het enkele feit dat op de middenberm geen zebrapad meer loopt en er mogelijk een waarschuwingslicht gaat knipperen en geluidssignalen zijn te horen als er een tram nadert, is daartoe onvoldoende. Volgens artikel 75 van het RW 1990 betekent een geel knipperlicht immers alleen: gevaarlijk punt; voorzichtigheid geboden. (grief I)
5.2.
HTM heeft, hoewel het haar bekend was (of had moeten zijn) dat [appellante] zwaar lichamelijk letsel had opgelopen, nagelaten om een ongevallenanalyse uit te voeren en de tachograaf van de tram uit te lezen. HTM kan in het kader van de zorgvuldigheid die zij jegens slachtoffers van een ernstig tramongeluk in acht dient te nemen, en de op haar rustende verzwaarde stel- en motiveringsplicht, niet volstaan met de stelling dat de politie het destijds niet nodig vond om de tram te verzegelen en een verkeersongevallenanalyse uit te voeren. HTM kan in deze zaak niet aan haar verzwaarde stel- en motiveringsplicht voldoen. Dit dient voor rekening en risico van HTM te komen, en hieraan dient de sanctie te worden verbonden dat de stellingen van [appellante] ten aanzien van de toedracht van het ongeval en de aansprakelijkheid van HTM op de voet van artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand worden aangenomen, dan wel dat deze stellingen voorshands bewezen worden geacht, behoudens tegenbewijs door HTM. (grief II)
5.3.
[appellante] betwist dat zij aan het ongeval heeft bijgedragen doordat zij (1) gehouden was voorrang te verlenen aan de tram, (2) een rood verkeerslicht heeft genegeerd, (3) niet heeft gereageerd op automatische belsignalen en/of op (extra) gebel van de bestuurder, (4) zich het zicht op het overige verkeer heeft benomen met een opgestoken paraplu, en (5) is overgestoken zonder goed te kijken. De trambestuurder had aan [appellante] voorrang moeten verlenen. Verder moet ermee rekening worden gehouden dat HTM en de trambestuurder over de toedracht van het ongeval tegenstrijdige, niet-consistente verklaringen hebben afgelegd waarvan de inhoud (mogelijk) door HTM is beïnvloed. De tegenstrijdige en inconsistente verklaringen tasten de geloofwaardigheid van die verklaringen over de toedracht te zeer aan om de pas in de laatste verklaring van de trambestuurder en het verweerschrift omschreven toedracht van het ongeval bewezen te achten. Niet kan worden aangenomen dat de voetgangersverkeerslichten direct op rood springen als er een tram nadert. Bovendien is het niet onmogelijk dat voetgangers aanvankelijk met groen licht (gaan) oversteken en dat bij een naderende tram de voetgangerslichten vervolgens pas op rood springen terwijl voetgangers nog op het zebrapad aan het oversteken zijn. Nu HTM ten onrechte heeft nagelaten een verkeersongevallenanalyse uit te voeren, kan evenmin worden vastgesteld of het waarschuwingslicht functioneerde en of er voor [appellante] belsignalen te horen waren op het moment dat zij op het trottoir was aangekomen, hetgeen voor rekening en risico van HTM dient te komen. (grief III)
5.4.
De trambestuurder heeft met een te hoge snelheid de kruising genaderd. Het betreft een onveilige, onoverzichtelijke en drukke kruising waarbij sprake is van vele verkeersbewegingen, waarbij het zicht van de trambestuurder door een forse boom en een paal van de bovenleiding wordt belemmerd. De trambestuurder heeft in deze omstandigheden onvoldoende geanticipeerd op de mogelijkheid dat plotseling een voetganger zou oversteken, wat op deze kruising vaker voor kwam. Daarnaast heeft de trambestuurder te laat geremd. Indien de trambestuurder met een lagere snelheid had gereden en eerder had geremd, zou een aanzienlijk grotere kans hebben bestaan dat hij de tram tijdig tot stilstand had kunnen brengen en zou [appellante] meer tijd hebben gehad om zich van de tramrails te verwijderen. De trambestuurder heeft bovendien geen noodremming ingezet, terwijl dit van hem als professionele verkeersdeelnemer die goed bekend is met de betreffende locatie en de daaraan verbonden gevaren, had mogen worden verwacht. Bij inzet van de noodremming remt een tram veel sneller af dan wanneer alleen de “gewone” remmen worden gebruikt. Indien de trambestuurder de noodremming had ingezet, zou een aanzienlijk grotere kans zijn ontstaan dat hij de tram tijdig tot stilstand had kunnen brengen en/of dat [appellante] zich tijdig van de tramrails had kunnen verwijderen. Het niet inzetten van de noodremming is eveneens een door de trambestuurder gemaakte verkeersfout die in belangrijke mate aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen. (grief IV)
5.5.
De verkeersfouten van de trambestuurder hebben in belangrijker mate bijgedragen aan het ontstaan van de schade dan eventuele fouten van [appellante]. Bij toepassing van de causaliteitsmaatstaf is een verdeling op basis van 85-15% op zijn plaats, in die zin dat de onoplettendheid van [appellante] moet worden geacht slechts tot 15% van de schade te hebben bijdragen. Alleen al de toepassing van de causaliteitsmaatstaf en de billijkheidscorrectie op grond van de onderhavige omstandigheden dient te leiden tot de slotsom dat HTM 100%, althans in ieder geval een hoger percentage dan 50%, van de schade van [appellante], dient te vergoeden. (grief V)
5.6.
[appellante] heeft door het ongeval zeer ernstig en blijvend letsel opgelopen. Het zeer ernstige letsel, de blijvende beperkingen op het gebied van loonvormende arbeid en huishoudelijke en doe-het-zelf activiteiten, de ingrijpende gevolgen van het ongeluk op het dagelijks leven, de aanzienlijke geleden en te lijden schade en het niet verzekerd zijn, leveren eveneens omstandigheden op, die meebrengen dat de billijkheid eist dat een andere verdeling van de schade wordt vastgesteld. Dit betekent dat HTM 100%, althans in ieder geval een hoger percentage dan 50%, van de schade van [appellante] dient te vergoeden, aldus nog steeds [appellante]. (grief VI)
6. HTM heeft de grieven van [appellante] bestreden en concludeert in principaal en in incidenteel appel dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. De grief van HTM in incidenteel appel luidt - samengevat - als volgt.
6.1.
Gelet op art. 6:101 lid 1 BW is volgens HTM de volgorde aldus dat eerst de causale maatstaf wordt vastgesteld en vervolgens of sprake is van een billijkheidscorrectie en, zo ja, in welke mate, waarna tenslotte de mate van aansprakelijkheid vaststaat. [appellante] heeft naar het oordeel van de rechtbank op diverse wijzen bijgedragen aan het ontstaan van de schade of het ongeval, te weten door (1) geen voorrang te verlenen aan de tram, (2) het rode licht te negeren, (3) niet te reageren op de automatische signaalbellen en het (extra) gebel van de trambestuurder, (4) zichzelf het zicht op het overige verkeer te belemmeren met een opgestoken paraplu en (5) over te steken zonder goed uit te kijken. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde bijdragen van [appellante] aan het ontstaan van de schade, afgewogen tegen het verwijt dat de trambestuurder kan worden gemaakt, een verwijt dat door de rechtbank als “niet zo ernstig" wordt beoordeeld, zou de causale maatstaf aldus moeten worden vastgesteld dat de trambestuurder voor 25% aan de schade heeft bijgedragen en [appellante] voor 75%. Gezien de causale bijdragen over en weer zou het volgens HTM onredelijk zijn om haar met een groter deel dan 50% van de schade te belasten.
De beoordeling in hoger beroep
7. De grieven in principaal appel en incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij in de kern betrekking hebben op dezelfde vraag, te weten de verdeling van aansprakelijkheid tussen [appellante] en HTM met betrekking tot de schadelijke gevolgen van het tramongeval.
8. In rov. 4.1. van haar beschikking heeft de rechtbank het navolgende juridische beoordelingskader uiteen gezet met betrekking tot de hiervoor genoemde vraag:
“Verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers zijn - zeker ten opzichte van gemotoriseerde verkeersdeelnemers - kwetsbaar. Een botsing kan voor hen grote gevolgen hebben. Omdat ook een botsing met een tram ingrijpende gevolgen kan hebben voor kwetsbare verkeersdeelnemers, moet de bestuurder van een tram ten opzichte van hen net zo zorgvuldig zijn als bestuurders van een motorrijtuig. Dat een tram geen motorvoertuig is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), maakt dat niet anders. Die zware zorgvuldigheidsplicht betekent dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van zwakkere verkeersdeelnemers, behalve met fouten die zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarop redelijkerwijs niet bedacht hoefde te zijn (zie HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6526). Ook bij een aanrijding tussen een tram en een volwassen voetganger is de zogenoemde 50%-regel van toepassing. Deze regel houdt in dat tenminste 50% van de schade van de voetganger voor rekening komt van de trambestuurder (dan wel, in dit geval, HTM als zijn werkgever). Dat percentage stijgt als blijkt dat de schade voor meer dan 50% het gevolg is van omstandigheden die aan HTM zijn toe te rekenen. De verdeling van de aansprakelijkheid vindt in zoverre plaats aan de hand van de wederzijdse causaliteit. Daarbij is dus ook van belang in hoeverre de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan [appellante] zelf zijn toe te rekenen (artikel 6:101 lid 1 BW). Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade leidt. De omstandigheid dat de tram een groot gevaar voor voetgangers in zich bergt door de grote massa, de lange remweg en de onmogelijkheid om uit te wijken, is verdisconteerd in de 50%-regel. Dit mag dus niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij de beslissing over toepassing van de billijkheidscorrectie (HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286).”
9. Dit beoordelingskader staat verder niet te discussie, zodat ook het hof daarvan uit gaat. Verder is niet in geschil dat in deze zaak geen sprake is van overmacht, en dat dit meebrengt dat HTM op grond van de hiervoor weergegeven hoofdregel ten minste 50% van de schade van [appellante] moet vergoeden. Bij de beoordeling van de verdeling van de aansprakelijkheid stelt het hof verder het volgende voorop.
10. Vast staat dat [appellante] als voetganger is aangereden door een tram van HTM en dat zij daardoor schade heeft opgelopen. Dat HTM voor de schadelijke gevolgen van dit ongeval aansprakelijk is, staat als zodanig niet ter discussie. Wel heeft HTM een beroep gedaan op eigen schuld van [appellante] in de zin van art. 6:101 BW. Dit betekent dat op HTM de (initiële) stelplicht en zonodig de bewijslast rust ten aanzien van de feiten en omstandigheden die verkeersfouten (eigen schuld) aan de zijde van [appellante] opleveren. Dit betreft dan in het bijzonder de vraag of (1) [appellante] gehouden was voorrang te verlenen aan de tram, (2) zij het rode verkeerslicht heeft genegeerd, (3) zij niet heeft gereageerd op de automatische signaalbellen en het (extra) gebel van de trambestuurder, (4) zij zichzelf het zicht op het overige verkeer heeft belemmerd met een opgestoken paraplu, en (5) zij heeft overgestoken zonder goed uit te kijken. Daarbij geldt dat het hier gaat om een ongeval waarbij [appellante] ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen, waaronder een schedelbasisfractuur. Zij kan zich (blijkens de stukken) de toedracht van de aanrijding door de tram niet meer herinneren. Dit ligt anders voor HTM. De bij het ongeval betrokken trambestuurder heeft verschillende verklaringen over de toedracht afgelegd. HTM heeft echter, als werkgever van de bestuurder en professionele vervoersmaatschappij, geen ongevalsanalyse ten aanzien van dit ongeval verricht en evenmin de tachograaf van de tram (tijdig) uitgelezen. Daardoor ontbreken hier de nodige objectiveerbare en verifieerbare gegevens omtrent de feitelijke toedracht. Dit komt in het kader van deze (ernstige) letselschadezaak, mede gelet op hetgeen hierna in rov. 11 wordt overwogen, voor rekening en risico van HTM, in die zin dat het hof tot de conclusie zal komen dat HTM op meerdere punten niet heeft voldaan aan haar (verzwaarde) stelplicht, zoals hierna in rov. 12 t/m 22 wordt overwogen.
11. De stelling van HTM dat zij niet wist of kon weten dat het om een ernstig verkeersongeval ging en dat zij daarom geen nader onderzoek heeft gedaan en de gegevens op de tachograaf niet heeft bewaard, wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Vast staat namelijk dat [appellante] na het ongeval bebloed en met zichtbaar hoofdletsel bij de trambaan lag en dat zij met een ambulance naar het ziekenhuis moest worden vervoerd. Dat had in redelijkheid voldoende aanleiding moeten zijn voor HTM om uit te gaan van een ernstig verkeersongeval met personenschade en om een ongevalsanalyse te verrichten, alsmede om de tachograaf van de tram uit lezen. Dat de calamiteitenmanager van HTM die ochtend kennelijk anders heeft beslist, komt in de gegeven situatie voor rekening en risico van HTM. Het enkele feit dat de politie de tram toentertijd niet heeft verzegeld of (andere) verdere actie heeft ondernomen, doet daaraan niet af. HTM zelf vermeldt in haar brief aan [appellante] van 23 december 2014 het volgende: “Blijkens onze gegevens liep u daarbij (de aanraking met de tram, hof) ernstig lichamelijk letsel op.” Dat HTM ten tijde van die brief (acht dagen na het ongeval) over meer of andere gegevens aangaande de situatie van [appellante] beschikte dan ten tijde van het ongeval, is gesteld noch anderszins gebleken. Er dient dan ook van uit te worden gegaan dat HTM bij, of kort na, het ongeval wel degelijk doordrongen was van de ernst van het letsel. Het had daarom in redelijkheid op haar weg gelegen gegevens te verzamelen als hiervoor bedoeld in rov. 10.
12. De eerste vraag die thans moet worden beantwoord is of [appellante] op de plaats waar zij is overgestoken als voetganger voorrang had op de naderende tram dan wel voorrang had moeten geven aan die naderende tram. Inmiddels staat tussen partijen vast dat [appellante] is overgestoken op de middenberm waar de dubbele trambaan zich bevindt. Het hof kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 van de beschikking dat deze plaats niet valt aan te merken als een voetgangersoversteekplaats, in die zin dat trams aldaar voorrang moeten geven aan voetgangers. Het enkele feit dat [appellante] die middenberm heeft bereikt via een zebrapad op de autorijbaan, volstaat niet om aan te kunnen nemen dat trams (die zich hier niet op de autorijbaan bevinden) voorrang zouden moeten verlenen aan voetgangers op de trambaan. Het zebrapad eindigt namelijk (blijkens de overgelegde foto’s van de betreffende locatie) duidelijk bij de middenberm en loopt dus niet door over die middenberm met de twee trambanen aan weerszijden. Dit wijst erop dat deze middenberm als zodanig geen voetgangersoversteekplaats is als bedoeld in art. 49 lid 2 RVV (of een daarmee gelijkwaardige plaats).
13. Verder neemt het hof, evenals de rechtbank, in aanmerking dat art. 64 RVV 1990 bepaalt dat verkeerslichten boven verkeerstekens gaan die voorrang regelen, en dat art. 70 lid 1 sub a RVV 1990 betekent dat wit licht voor een tram betekent ‘doorgaan’. Dit brengt mee dat voetgangers ter plaatse, bij uitstralend wit licht voor de tram en uitstralend rood licht voor alle kruisende (conflicterende) verkeersstromen, in beginsel de vrije doorgang aan een naderende tram moeten verlenen. De vraag of de desbetreffende verkeersregelinstallatie ten tijde van het ongeval echter goed werkte, waardoor het aan [appellante] op dat moment duidelijk moet zijn geweest dat zij in de gegeven situatie voorrang moest verlenen aan de tram, komt hierna aan de orde.
14. Niet ter discussie staat dat de kruising waar het ongeval plaatsvond is beveiligd met een verkeersregelinstallatie. Dit systeem houdt onder meer het volgende in. Een detectielus in de trambaan geeft een signaal af zodra een tram nadert, waardoor de verkeerslichten voor alle andere (conflicterende) rijrichtingen op rood komen te staan, terwijl tegelijkertijd het voor de betreffende tram bestemde ‘negenoog’ knippert met wit licht ten teken dat de tram de kruising kan oprijden. De komst van de tram wordt tijdig aangekondigd door vier waarschuwingslichten en door belsignalen. HTM heeft in het kader van haar beroep op eigen schuld aan de zijde van de zijde van [appellante] gesteld dat deze verkeersregelinstallatie ten tijde van het ongeval (in haar geheel) goed werkte en dat [appellante] zowel de (rode) verkeerslichten als het belsignaal en de bijbehorende waarschuwingslichten heeft genegeerd. [appellante] heeft een en ander betwist.
15. Het hof is van oordeel dat aan [appellante] in de gegeven omstandigheden geen hoge eisen kunnen worden gesteld aan de motivering van haar betwisting van de toedracht. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rov. 10-11, rust op HTM daarentegen in de gegeven omstandigheden een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van haar desbetreffende stellingen.
16. [appellante] heeft in het kader van haar betwisting dat de verkeersinstallatie goed werkte onder meer het volgende aangevoerd. Niet kan worden aangenomen dat de voetgangersverkeerslichten ter plaatse direct op rood springen als er een tram nadert. Bovendien is het volgens [appellante] niet onmogelijk dat voetgangers aanvankelijk met groen licht (gaan) oversteken en dat bij een naderende tram de voetgangerslichten vervolgens pas op rood springen terwijl voetgangers nog op het zebrapad aan het oversteken zijn. Verder heeft zij een door haar echtgenoot gemaakte video-opname overgelegd van de betreffende kruising. Daarop is onder meer te zien dat het voetgangerslicht oranje gaat knipperen als er een tram nadert maar dat het betreffende voetgangerslicht (echter) alweer op groen springt nog voordat de tram de middenberm heeft bereikt.
17. HTM stelt dat de trambestuurder heeft verklaard dat hij wit licht had gekregen alvorens hij de middenberm op reed en dat het dus zo moet zijn geweest dat het voetgangerslicht op rood heeft gestaan. Bovendien gaan volgens HTM bij de nadering van de tram een viertal tramwaarschuwingslichten aan, terwijl die tramwaarschuwingslichten ook nog een luid geklingel laten horen. “Die mevrouw heeft de tram dus moeten kunnen opmerken”, aldus HTM (zie o.a. proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg onder 9). Het hof passeert deze stellingen van HTM in de gegeven omstandigheden als onvoldoende gemotiveerd. Bij gebreke van een verrichte (deugdelijke) ongevalsanalyse, kan, mede gelet op de betwistingen door [appellante] - als voormeld - niet worden uitgegaan van het door HTM geschetste scenario, inhoudend dat voor [appellante] een rood verkeerslicht te zien was tijdens het oversteken van de rijbaan en/of dat er voor haar waarneembare waarschuwingssignalen en belsignalen zijn geweest (waar zij niet op zou hebben gereageerd). Aldus moet het ervoor worden gehouden dat het voor [appellante] op het moment van het ongeval niet kenbaar was dat zij (als voetganger) voorrang moest verlenen aan een aankomende tram. Dit betekent dat aan [appellante] in redelijkheid hooguit kan worden toegerekend dat zij onvoorzichtig is geweest door de trambanen over te steken zonder eerst (voldoende) naar links te kijken om te zien of er vanuit die richting een tram aan kwam (een verkeersfout overeenkomstig het bepaalde in art. 5 WVW).
18. Het verwijt van HTM dat [appellante] bovendien zichzelf het zicht op het overige verkeer had belemmerd met een opgestoken paraplu, wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Het enkele feit dat [appellante], als voetganger, een opgestoken paraplu droeg brengt namelijk nog niet mee dat zij, naar ervaringsregels of anderszins, geen zicht meer zou hebben op een aankomend (groot) voertuig als een tram. Dit geldt temeer, nu niet kan worden vastgesteld hoe de paraplu door [appellante] werd vastgehouden. De trambestuurder verklaart hierover aanvankelijk: “Ondanks mijn belsignalen reageerde ze niet omdat ze naar de andere kant keek om de andere tram te halen” (Ongevallenrapport 15 december 2014). In zijn verklaring van 19 april 2022 verklaart de bestuurder evenwel (onder 6): “Zij had een paraplu op waardoor ik haar gezicht niet kon zien’”
19. Verder strijden partijen nog over de vraag of de bestuurder in de gegeven situatie een aangepaste (veilige) snelheid heeft aangehouden alvorens met de tram de middenberm op te rijden. Anders dan HTM meent, kan daar naar het oordeel van het hof niet van worden uitgegaan. Bij gebreke van de tachograafgegevens en een deugdelijke ongevalsanalyse, kan namelijk niet worden aangenomen dat de chauffeur zijn snelheid voldoende heeft aangepast aan de concrete verkeerssituatie ter plaatse. Vast staat dat het een onoverzichtelijke en drukke kruising was waarbij sprake was van vele verkeersbewegingen, en dat het zicht van de trambestuurder door een forse boom en een paal van de bovenleiding (in zekere mate) werd belemmerd. De enkele verklaring van de trambestuurder volstaat onder deze omstandigheden niet om aan te kunnen nemen dat hij (niettemin) voldoende heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat plotseling een voetganger zou oversteken, wat op deze kruising vaker voor kwam. Het enkele feit dat hij, naar eigen zeggen, pas is gaan remmen (en bellen) toen hij met zijn tram de plaats waar voetgangers oversteken (de middenberm, hof) al op enkele meters was genaderd, duidt eerder op het tegendeel. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat de trambestuurder de middenberm met een dusdanig (hoge) snelheid heeft genaderd dat hij niet in staat is geweest om de tram tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en dat hij daardoor het bepaalde in art. 19 van het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft overtreden.
20. Ervan uitgaande dat de bestuurder met de tram al op enkele meters van de middenberm was gekomen toen hij [appellante] zag, is bovendien (zonder genoegzame toelichting, die ontbreekt) niet begrijpelijk waarom hij toen geen noodremming heeft toegepast (in plaats van “gewoon” te gaan remmen). Niet (althans onvoldoende gemotiveerd) weersproken is dat bij een noodremming de tram veel eerder tot stilstand komt dan bij gewoon remmen, waardoor een aanrijding eventueel nog had kunnen worden voorkomen. Ook dit valt de bestuurder (en HTM als zijn werkgever) aan te rekenen.
21. Dat de trambestuurder nog een belsignaal heeft gegeven vóór de aanrijding is door [appellante] betwist en kan op basis van de enkele verklaring van de trambestuurder niet als vaststaand worden aangenomen. In dit verband tekent het hof aan dat de trambestuurder deels tegenstrijdig c.q. inconsistent heeft verklaard over de feitelijke toedracht. Zo heeft hij in zijn eerste verklaring van 15 december 2014 (Ongevallenrapport) verklaard dat [appellante] tegen de voorkant van de tram op liep, en in zijn latere verklaring van 22 april 2022 dat zij tegen de rechterzijde van de tram op liep. Dit doet bepaald af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen als geheel. Daarbij overweegt het hof overigens nog als volgt. In geval de trambestuurder nog wel zou hebben gebeld op slechts enkele meters afstand van de middenberm, is het mede gelet op de - in de gegeven verkeerssituatie - te hoge rijsnelheid niet waarschijnlijk dat dit de aanrijding (ook bij normale oplettendheid van een ter plaatse aanwezige voetganger) nog zou hebben kunnen voorkomen.
22. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht leidt niet tot een andere beslissing en behoeft geen afzonderlijke bespreking. De bewijsaanbiedingen over en weer worden als te vaag (nu deze onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) gepasseerd.
23. De slotsom is als volgt. Aan [appellante] kan worden toegerekend dat zij alvorens de trambaan over te steken niet eerst (voldoende) naar links heeft gekeken of er vanuit die richting een tram aan kwam rijden. Aan HTM worden toegerekend dat de trambestuurder geen aangepaste (veilige) snelheid heeft aangehouden alvorens met de tram de middenberm op te rijden, dat hij bij het zien van [appellante] geen noodremming heeft uitgevoerd en dat hij niet (tijdig) een belsignaal aan [appellante] heeft gegeven. Dit alles brengt naar het oordeel van het hof mee dat het ongeval in redelijkheid voor 25% aan [appellante] en voor 75% aan HTM dient te worden toegerekend (in causale zin).
24. Op de hiervoor genoemde verdeling past het hof een billijkheidscorrectie toe, in die zin dat HTM voor 85% aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het ongeval. Het hof overweegt daartoe het navolgende. [appellante] heeft door het ongeval zeer ernstig en blijvend letsel opgelopen. Bij [appellante] is een schedelbasisfractuur met traumatisch hersenletsel geconstateerd. Het opgelopen letsel heeft (niet dan wel onvoldoende betwist) ernstige gevolgen gehad op het gebied van loonvormende arbeid, huishoudelijke werkzaamheden en doe-het-zelf activiteiten, alsmede op het dagelijks leven. [appellante] is opgenomen geweest op de afdeling neurologie heeft verbleven in een revalidatiecentrum. Ook daarna heeft zij in verband met haar letsel verschillende medische behandelingen ondergaan en revalidatietrajecten gevolgd. In december 2016 is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard. Deze feiten en omstandigheden, mede in onderling verband beschouwd, brengen mee dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat een andere verdeling van de schade wordt vastgesteld, en wel in de hiervoor genoemde zin.
Conclusie en proceskosten
25. De conclusie is dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat het hof voor recht zal verklaren dat HTM voor 85% aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van [appellante] als gevolg van het ongeval van 15 december 2014, en dat HTM dit
gedeelte van de schade van [appellante] moet vergoeden. De bestreden beschikking zal voor het overige (te weten de kosten van het deelgeschil) worden bekrachtigd en de zaak zal worden verwezen naar de rechtbank om verder recht te doen in de zaak ten principale, met inachtneming van dit arrest. Het hof roept partijen overigens op om de onderhandelingen te hervatten ten einde deze ernstige en langlopende letselschadezaak thans voortvarend af te wikkelen, al dan niet in het kader van een mediationtraject.
26. Het principaal appel slaagt grotendeels en het incidenteel appel faalt. HTM zal daarom als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel. ECLI:NL:GHDHA:2024:1397