Rb Amsterdam 140514 tijdens tikkertje spelen gooit kind met een stok die in het oog van een ander kind belandt; niet maatschappelijk onzorgvuldig gehandeld
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 140514 tijdens tikkertje spelen gooit kind met een stok die in het oog van een ander kind belandt; niet maatschappelijk onzorgvuldig gehandeld
2 De feiten
2.1.
Op 22 april 2013 waren [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum], en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum], samen met diverse andere kinderen op een speelveld tikkertje aan het spelen.
2.2.
Tijdens dit spel is op enig moment door [minderjarige 2] met een stok gegooid. Deze stok is in het linkeroog van [minderjarige 1] terecht gekomen. [minderjarige 1] heeft hierdoor ernstig oogletsel opgelopen; tijdens een controle op 16 juli 2013 was de visus met het linkeroog 0,3.
2.3.
Op 24 juli 2013 heeft [minderjarige 2], in aanwezigheid van zijn vader en [naam], werkzaam bij GRM-expertises en ingeschakeld door de verzekeringsmaatschappij van [gedaagden gezamenlijk], voor zover hier van belang, de volgende verklaring afgelegd:
“Ik kan omtrent het voorval dat plaatsvond d.d. 22-04-2013 te Amsterdam het volgende verklaren:
(…) Op 22 april 2013 was ik met een paar kinderen tikkertje aan het doen op het speelveldje vlak in de buurt. Bij die kinderen was ook [minderjarige 1]. Op een gegeven moment werd [minderjarige 1] achterna gezeten door de tikker. Ik zag een stokje liggen en gooide dat in de lucht. Ik gooide het stokje niet in de richting van [minderjarige 1] maar juist een stuk van hem vandaan. Ik gooide het stokje rechtuit en [minderjarige 1] stond opzij van mij. Hij stond ongeveer 7 of 8 meter van mij vandaan. Terwijl ik dat stokje gooide rende [minderjarige 1] weg voor de tikker. Hierbij liep hij in de richting van de plek waar ik de stok heen gooide. Ik kon er niets meer aan veranderen want ik had het stokje al gegooid. [minderjarige 1] kwam in de baan van de terugvallende stok en die kwam tegen een van zijn ogen. (…)
Het stokje was ongeveer 30 cm lang en ongeveer een halve centimeter dik (…)”.
2.4.
Bij brief van 16 mei 2013 heeft de advocaat van [eisers gezamenlijk] [gedaagden gezamenlijk] aansprakelijk gesteld voor alle schade die [minderjarige 1] lijdt en nog zal lijden als gevolg van het ongeval.
3 Het geschil
3.1.
[eisers gezamenlijk] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a) te bepalen dat [gedaagden gezamenlijk] aansprakelijk is voor de door [minderjarige 1] geleden en te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het hiervoor omschreven ongeval op 22 april 2013, en [gedaagden gezamenlijk] hoofdelijk te veroordelen tot:
b) vergoeding van de materiële en immateriële schade, welke [minderjarige 1] heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 april 2013 tot de dag der voldoening,
c) vergoeding van de verplaatste schade van [eisers gezamenlijk] pro se in verband met het hiervoor omschreven ongeval op 22 april 2013, nader op te maken bij staat,
d) betaling van een voorschot van € 2.109,00 op de onder sub c bedoelde schade,
e) betaling van de kosten van de procedure.
3.2.
[eisers gezamenlijk] stelt hiertoe – kort gezegd – dat door [minderjarige 2] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en dus onrechtmatig is gehandeld.
3.3.
[gedaagden gezamenlijk] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:349 lid 1 juncto artikel 253k Burgerlijk Wetboek (BW) hebben ouders die voor hun minderjarig kind in rechte als eiser optreden daartoe een machtiging van de kantonrechter nodig, zulks op straffe van niet ontvankelijkheid.
4.2. [eisers gezamenlijk] heeft, desgevraagd, ter comparitie een dergelijke machtiging in het geding gebracht. Uit deze machtiging volgt dat [eisers gezamenlijk] toestemming is gegeven de onderhavige procedure namens [minderjarige 1] te voeren.
Tijdens de comparitie is gebleken dat in de machtiging de naam van gedaagde sub 2 onjuist staat vermeld. De rechtbank zal desalniettemin de machtiging als afdoende aanmerken. Doel en strekking van een dergelijke machtiging is immers om het (vermogen van het) minderjarige kind te beschermen. Aan deze bescherming wordt door de onjuiste vermelding van de naam van één van de gedaagden geen afbreuk gedaan. Van belang daarbij is dat de persoonsgegevens van [eisers gezamenlijk], aan wie de machtiging is verleend, wel juist staan vermeld en ook de omschrijving van het ongeval naar aanleiding waarin in rechte wordt opgetreden overeenkomt.
Onrechtmatige daad
4.3.
[eisers gezamenlijk] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [minderjarige 2] door het gooien van de stok in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid – en dus onrechtmatig – heeft gehandeld.
4.4.
Voor de beoordeling is van belang wat de omstandigheden zijn geweest waaronder de stok is gegooid.
4.5.
[gedaagden gezamenlijk] heeft in dat verband verwezen naar de verklaring van [minderjarige 2]. Door [minderjarige 2] is – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij de stok (van 30 centimeter lang en 0,5 centimeter breed) niet in de richting van [minderjarige 1] heeft gegooid, maar dat [minderjarige 1] terwijl hij achterna werd gezeten door de tikker in de baan van de stok is gerend (zie 2.3).
4.6.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het aan [eisers gezamenlijk] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat en waarom de gedragingen van [minderjarige 2] maatschappelijk onzorgvuldig waren. Op hem rust in beginsel eveneens de stelplicht en bewijslast omtrent de feitelijke toedracht van het ongeval. Door [eisers gezamenlijk] is in feite enkel gesteld dat [minderjarige 2] met een stok heeft gegooid en is slechts in algemene zin de verklaring van [minderjarige 2] betwist. Concrete feiten en omstandigheden zijn door [eisers gezamenlijk] op dit punt niet gesteld. Evenmin is gesteld dat er volgens [minderjarige 1] iets anders zou zijn gebeurd dan uit de verklaring van [minderjarige 2] blijkt. Daarmee heeft [eisers gezamenlijk] niet aan zijn stelplicht voldaan en is de door [gedaagden gezamenlijk] gestelde toedracht van het ongeval onvoldoende betwist.
4.7.
Het voorgaande betekent dat in rechte, overeenkomstig de verklaring van [minderjarige 2], als vaststaand dient te worden aangenomen dat [minderjarige 2] tijdens het spelen van tikkertje de stok recht voor zich uit heeft gegooid, waarbij [minderjarige 1] vervolgens in de baan van de stok is gerend terwijl hij achterna werd gezeten door de tikker. Daaruit vloeit voort dat eveneens als vaststaand dient te worden aangenomen dat [minderjarige 2] de stok niet opzettelijk in de richting van [minderjarige 1] heeft gegooid.
4.8.
Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag voor of het handelen van [minderjarige 2] zoals weergegeven onder r.o. 4.7 als maatschappelijk onzorgvuldig moet worden aangemerkt.
4.9.
Daarbij heeft als maatstaf te gelden dat de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dit gedrag niet reeds onrechtmatig maakt. Dergelijk gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vergelijk Hoge Raad 9 december 1994, NJ 1996, 403).
4.10.
Van belang in dat verband is verder dat beide partijen hebben gesteld dat ten tijde van het gooien van de stok sprake was van een sport- en spelsituatie. In een sport- en spelsituatie worden voor het aannemen van onrechtmatigheid zwaardere eisen gesteld dan wanneer die gedraging niet in het kader van die sport- en spelsituatie zou hebben plaatsgevonden (vergelijk Hoge Raad 19 oktober 1990, NJ 1992, 621). Door [eisers gezamenlijk] is echter ook gesteld dat [minderjarige 2] met het gooien van de stok een nieuw – voor de andere deelnemers niet te verwachten – element in het spel heeft gebracht. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat [eisers gezamenlijk], in lijn met de door hem genoemde uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2006 (ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ0314), heeft bedoeld te stellen dat de zwaardere eisen die in een sport- en spelsituatie gelden voor het aannemen van onrechtmatigheid – vanwege dit nieuwe element – niet van toepassing zijn op het onderhavige geval.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan worden gelaten of in het onderhavige geval de normen zoals die gelden in een sport- en spelsituatie van toepassing zijn, respectievelijk of de gedraging buiten de normaal aanvaardbare risico’s van het spel valt, zoals [eisers gezamenlijk] kennelijk daarnaast met zijn beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 24 oktober 2013(ECL:NL:RBAMS:2013:7079) heeft bedoeld te stellen. Ook indien slechts de algemene maatstaf zoals weergegeven onder r.o. 4.9 wordt toegepast, is naar het oordeel van de rechtbank namelijk geen sprake van maatschappelijk onzorgvuldig handelen. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.12.
Door [eisers gezamenlijk] zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die maken dat in het onderhavige geval sprake is van een dusdanig gevaarzettend handelen dat [minderjarige 2] zich daarvan had moeten onthouden. Herhaald zij dat door [eisers gezamenlijk] niets is gesteld over de manier waarop de stok door [minderjarige 2] is gegooid, waaronder de snelheid waarmee de stok is gegooid en de positie van de aanwezige personen op het moment dat de stok werd gegooid. Dit had wel op de weg van [eisers gezamenlijk] gelegen. In algemene zin kan niet worden geoordeeld dat bij het gooien van een stok – van 30 centimeter lang en een halve centimeter breed – op een speelterrein de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat [minderjarige 2] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Dat geldt des te meer nu vaststaat dat [minderjarige 2] de stok recht voor zich uit heeft gegooid, in de richting van een plek waar – naar de rechtbank als vaststaand moet aannemen – op dat moment niemand stond.
4.13.
[minderjarige 2] heeft derhalve niet in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarmee is de grondslag aan de vorderingen van [eisers gezamenlijk] komen te ontvallen, zodat de vorderingen van [eisers gezamenlijk] zullen worden afgewezen. ECLI:NL:RBAMS:2014:3641