Rb Den Haag 071216 dochter van doodgestoken vader vordert levensonderhoud en shockschade; vordering studievertraging obv richtlijn toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 071216 dochter van doodgestoken vader vordert levensonderhoud en shockschade; vordering toegewezen
2 De feiten
2.1.
[eiseres] is geboren op [geboortedatum 1] , als dochter van haar vader [A 1] (hierna: [vader van eiseres] ) en haar moeder [B] (hierna: [moeder van eiseres] ). [eiseres] heeft één (oudere) broer, [C] , geboren op [geboortedatum 2] .
2.2.
[moeder van eiseres] is op 18 juni 2004 overleden.
2.3.
[vader van eiseres] is op 16 oktober 2015 overleden. Hij is op die dag rond 6.30 uur, toen hij op weg wilde gaan naar zijn werk, voor zijn huis doodgestoken door [gedaagde] . [gedaagde] is de ex-echtgenoot van de toenmalige vriendin van [vader van eiseres] .
2.4.
Ten tijde van het overlijden van de vader van [eiseres] woonde [eiseres] samen met haar vader en zijn vriendin in vaders woning aan de [straat] in [woonplaats 1]. Haar broer woonde elders.
2.5.
Tegen [gedaagde] is strafvervolging ingesteld. Ten tijde van de comparitie van partijen was er door de strafkamer van de rechtbank nog geen vonnis gewezen.
3 Het geschil, verkort weergegeven
3.1.
[eiseres] vordert samengevat- dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1) verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] lijdt door het overlijden van haar vader;
2) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 75.709 aan gederfd levensonderhoud, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 oktober 2015;
3) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 13.307,41 aan uitvaartkosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 20 oktober 2015;
4) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 25.000 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 oktober 2015;
5) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 19.575 aan kosten gemoeid met studievertraging, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 oktober 2015;
6) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 3.078,24 ter zake van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van dagvaarding;
7) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van dit vonnis.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft jegens haar vader een onrechtmatige daad gepleegd, als gevolg waarvan deze is komen te overlijden. Als nabestaande in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW heeft [eiseres] recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Daarnaast heeft haar oom de kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW voor zijn rekening genomen, welke kosten [eiseres] op grond van een tussen haar en haar oom gesloten overeenkomst van lastgeving in deze procedure van [gedaagde] vordert. Omdat [gedaagde] ook jegens [eiseres] zelf een onrechtmatige daad heeft gepleegd – hij heeft haar shockschade berokkend – dient [gedaagde] op die grond zowel de daaruit voortvloeiende immateriële schade als de kosten als gevolg van opgelopen studievertraging aan haar te vergoeden. Tot slot heeft [eiseres] buitengerechtelijke kosten gemaakt, bestaande in de berekening van de door haar geleden schade, en proceskosten.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Deze zaak gaat in de kern over de vraag of en in welke mate [gedaagde] , die [vader van eiseres] om het leven heeft gebracht, gehouden is tot vergoeding van schade die [eiseres] als nabestaande heeft geleden.
4.2.
[eiseres] vordert vergoeding van gederfd levensonderhoud en uitvaartkosten op grond van artikel 6:108 lid 1 en lid 2 BW, en voorts vergoeding van shockschade, zowel materieel als immaterieel, op grond van de artikelen 6:162 BW jo 6:95 BW jo 6:106 lid 1 BW.
Schade op grond van artikel 6:108 BW
4.3. Artikel 6:108 lid 1 en lid 2 BW bepalen dat, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van nader te noemen schade. Allereerst dient dus vast te staan dat [gedaagde] jegens [vader van eiseres] aansprakelijk is. Vast staat dat [gedaagde] , als door hemzelf ook erkend, [vader van eiseres] een aantal messteken heeft toegebracht, als gevolg waarvan [vader van eiseres] is overleden. Daarmee heeft [gedaagde] , zo is tussen partijen ook niet in geschil, een onrechtmatige daad gepleegd, als bedoeld in artikel 6:162 BW. [gedaagde] heeft ter betwisting van de aansprakelijkheid echter gesteld dat het “nog maar zeer de vraag” is of de daad hem kan worden toegerekend, omdat alles er volgens hem op lijkt te duiden dat hij ten tijde van het plegen van het delict “ontoerekeningsvatbaar” was. Die stelling kan hem niet baten. Artikel 6:162 BW vereist voor aansprakelijkheid - in zoverre is het standpunt van [gedaagde] wel juist - dat de onrechtmatige daad aan de dader moet kunnen worden toegerekend, waarbij toerekening ingevolge lid 3 van dat artikel het geval is, indien de onrechtmatige daad te wijten is aan de schuld van de dader of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. De rechtbank is van oordeel dat de onrechtmatige daad [gedaagde] , zo al niet op grond van schuld, dan toch in ieder geval op grond van de wet kan worden toegerekend. Immers, als er al sprake zou zijn van “ontoerekeningsvatbaarheid” in de door [gedaagde] bedoelde zin, hetgeen niet is onderbouwd, staat dat aan toerekening niet in de weg, nu in artikel 6:165 lid 1 BW is bepaald dat een gedraging die is verricht onder invloed van een geestelijke tekortkoming, waaronder een geestelijke stoornis, geen beletsel is om die gedraging als onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Het beroep van [gedaagde] op ontoerekeningsvatbaarheid staat dus niet aan civielrechtelijke aansprakelijkheid in de weg.
4.4.
De rechtbank neemt de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] jegens [vader van eiseres] dus als uitgangspunt. Voorts dient beoordeeld te worden of en in hoeverre [eiseres] , als nabestaande, recht heeft op vergoeding van door haar gevorderde, op artikel 6:108 BW geënte schade.
Schade door het derven van levensonderhoud
4.5. Nu vaststaat dat [eiseres] dochter is van de overledene en met haar vader samenwoonde terwijl hij (gedeeltelijk) in haar levensonderhoud voorzag, is zij gerechtigde als in artikel 6:108 lid 1 sub b, c en d BW bedoeld.
4.6.
[eiseres] doet voor de door haar gestelde schade als gevolg van gederfd levensonderhoud allereerst een beroep op artikel 6:108, lid 1, aanhef, sub b en c BW- bepalingen die elkaar deels overlappen -, waarbij zij stelt dat haar vader bij leven vrijwel geheel in haar levensonderhoud voorzag. Hij zou dit volgens haar bovendien hebben voortgezet tot twee en een half jaar na het moment waarop [eiseres] , die ten tijde van het overlijden van haar vader derde-jaars HBO-studente was, afgestudeerd zou zijn. [eiseres] voert meer in concreto aan dat zij bij haar vader, op diens kosten, in huis woonde, dat hij voorzag in haar dagelijkse levensbehoeften als eten en drinken, inclusief verzekeringen en abonnementen en dat hij haar studie betaalde. Verder zou zij, gedurende de periode na haar afstuderen waarin zij naar een baan zou moeten zoeken, op kosten van haar vader thuiswonend blijven en ook dan en zelfs nog na het vinden van een baan vrijwel volledig door hem worden onderhouden, zodat zij zelf zou kunnen sparen.
In het kader van de door haar wegens gederfd levensonderhoud gevorderde schade vergelijkt [eiseres] de ‘situatie zonder voorval’ en de ‘situatie met voorval’. In de berekening van de ‘situatie zonder voorval’ gaat zij uit van de inkomsten van haar vader en haarzelf enerzijds en de bij hun huishouden behorende vaste lasten, waaronder de hypotheekrente, de kosten gas water en licht en onroerende zaak belasting anderzijds. In de berekening van de ‘situatie met voorval’ heeft [eiseres] de inkomsten gereduceerd tot haar eigen inkomsten en heeft zij de eerdergenoemde vaste lasten tegelijkertijd gehandhaafd, zij het dat daarop een kleine correctie is aangebracht “omdat er een gezinslid minder is”. [eiseres] vordert op grond van die vergelijking schadevergoeding tot en met 31 december 2020. Kort gezegd stelt [eiseres] dat zij de status quo ten tijde van het overlijden van haar vader tot aan dat moment moet kunnen handhaven. Daarnaast stelt [eiseres] dat haar vader bijdroeg in de gemeenschappelijke huishouding, als bedoeld in artikel 6:108 lid 1, aanhef, sub d, nu hij huishoudelijke werk deed en de woning zelf onderhield. Dat brengt volgens [eiseres] met zich dat zij in het kader van het gederfd levensonderhoud ook voor de kosten voor het inschakelen van huishoudelijke hulp en voor woningonderhoud dient te worden gecompenseerd, een en ander eveneens tot en met 31 december 2020. In totaal vordert [eiseres] op grond van artikel 6:108 lid 1 BW een schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud van € 75.709. De bijbehorende berekening is overgelegd als productie 5 bij dagvaarding.
4.7.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze van berekening van het gederfde levensonderhoud. In de kern komt zijn bezwaar erop neer dat [eiseres] een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. De schade dient volgens [gedaagde] te worden berekend op basis van de behoefte van alleen [eiseres] en niet op basis van handhaving van de status quo, waarbij rekening dient te worden gehouden met haar inkomsten.
4.8.
De rechtbank deelt dit standpunt van [gedaagde] . Bij vaststelling van de schade door het derven van levensonderhoud gaat het om het vaststellen van de behoefte van de nabestaande, in dit geval de behoefte van [eiseres] , in de betekenis die aan die term toekomt volgens artikel 1:397 BW (Hoge Raad 16 december 2005, ECLI:NL:HR:AU6089). Daarbij dient, op grond van de Parlementaire wetsgeschiedenis van art. 6:108 lid 1 BW en vaste jurisprudentie rekening te worden gehouden met zowel de draagkracht die de overledene, was hij blijven leven, in de toekomst vermoedelijk zou hebben gehad, als met de behoefte van de nabestaande, zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelt en zoals deze mede door alle haar toekomende baten zal worden bepaald (vgl. (Parl. Gesch. Boek 6, p. 404 en (o.a.) HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6533; Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8781 en Hoge Raad 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4719). De rechtbank zal de schade dan ook begroten aan de hand van de behoefte van [eiseres] , en daarbij, in lijn met genoemde jurisprudentie, rekening houden met de specifieke omstandigheden van het geval.
4.9.
De rechtbank gaat ervan uit – zo is tussen partijen ook niet in geschil – dat [vader van eiseres] ten tijde van diens overlijden vrijwel volledig in het levensonderhoud van [eiseres] voorzag en dat hij voldoende draagkrachtig was om gedurende haar studietijd in het levensonderhoud van [eiseres] te blijven voorzien en dat ook daadwerkelijk zou hebben gedaan. De rechtbank zal bij de begroting van het gederfd levensonderhoud aanknopen bij de behoefte en specifieke situatie van [eiseres] - die ten tijde van het overlijden weliswaar thuiswonend, maar ruimschoots meerderjarig was - , waarbij de rechtbank er van uit gaat dat onder het te vergoeden bedrag, kort gezegd, zijn begrepen: de kosten voor wonen, eten en slapen, verzekering(en), abonnement(en) en studiekosten, zoals daarin werd voorzien en zou worden voorzien door haar vader. De rechtbank zal voor de begroting van de onder het te vergoeden bedrag vallende posten aanknopen bij de normering van het Nibud van kosten voor levensonderhoud voor uitwonende studenten. De aan de berekening van [eiseres] ten grondslag gelegde stelling dat zij de leefomstandigheden waarin zij en haar vader verkeerden ten tijde van diens overlijden op kosten van [gedaagde] moet kunnen handhaven, inclusief alle daarbij behorende vaste lasten, honoreert de rechtbank dus niet. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat ter zitting duidelijk is geworden dat de woning inmiddels in de verkoop staat in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap, zodat van continuering van de oude woonsituatie ook feitelijk geen sprake zal zijn. Daarbij komt dat uit de verdeling voor [eiseres] als erfgenaam een geldsom zal voortvloeien, die haar mogelijkheden voor het zoeken naar andere woonruimte vergroot. De rechtbank ziet aanleiding de looptijd van de onderhavige schadepost te bepalen op een half jaar na de te verwachten afstudeerdatum, te weten 1 januari 2019. Daarvoor is van belang dat de rechtbank de periode die [eiseres] naar verwachting nodig zal hebben om na afronding van haar studie een baan te vinden, in redelijkheid schat op een half jaar, en niet gemotiveerd is weersproken dat vader ook in dat half jaar nog zou hebben bijgedragen in haar levensonderhoud. De vergoeding voor gederfd levensonderhoud zal dus ook voor die extra zes maanden nog worden toegekend, eveneens met aanknoping bij de Nibud-normering. De rechtbank ziet geen aanleiding ook nadien in verband met gederfd levensonderhoud een vergoeding toe te kennen, nu uitgangspunt is dat [eiseres] vanaf zes maanden na afstudeerdatum in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4.10.
Een en ander resulteert, mede op basis van de door [eiseres] overgelegde stukken ter onderbouwing van haar schade, in de volgende uitgangspunten voor begroting van de schade wegens gederfd levensonderhoud:
a) [eiseres] , geboren op [geboortedatum 1] , was ten tijde van het overlijden van haar vader op 16 oktober 2015 vierentwintig jaar oud;
b) Zij volgde destijds een voltijds, vierjarige HBO-opleiding en zat in haar derde studiejaar.
c) Als gevolg van het overlijden van haar vader is de studie van [eiseres] met een jaar (en een maand) vertraagd (dagvaarding, productie 27), zodat zij geacht wordt af te studeren eind juni 2018, en voorts wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien per 1 januari 2019.
d) Voor de kosten van levensonderhoud van [eiseres] knoopt de rechtbank aan bij de normering van het Nibud voor uitwonende studenten (“Wat kost studeren?”) voor 2016, te weten een bedrag van (afgerond) € 900 per maand, voor de periode 1 november 2015 tot 1 januari 2019, te vermeerderen met het collegegeld van € 1.984 per jaar over de periode 1 november 2015 tot en met het studiejaar 2017-2018, waarbij elk studiejaar aanvangt op 1 september.
e) Op de kosten van levensonderhoud, berekend aan de hand van bovenstaande uitgangspunten, worden de eigen inkomsten van [eiseres] in mindering gebracht. Dat betreft voor het studiejaar 2015-2016 (met ingang van november 2015) de inkomsten uit hoofde van studiefinanciering uitwonende studenten (basisbeurs en aanvullende beurs) á € 350 per maand (afgerond) en voor het studiejaar 2016-2017 een gelijkwaardig bedrag, volgens de verklaring van [eiseres] ter terechtzitting door het studiefonds gefinancierd. Daarnaast betreft het voor de periode 1 november 2015 tot 1 januari 2019, volgens eigen opgave, inkomsten uit hoofde van een stagevergoeding en een bijbaan, ter hoogte van in totaal (afgerond) € 6.000 per jaar, waarbij de stagevergoeding á € 275 per maand op de kosten levensonderhoud in mindering zal worden gebracht tot en met juni 2018, de maand van afstuderen.
4.11.
Een en ander resulteert in een toewijsbaar bedrag ter zake van gederfd en te derven levensonderhoud van (in nettobedragen)
- € 38 maanden x € 900 = € 34.200 (nibudnorm 1 november 2015 - 1 januari 2019)
plus
- 5/6 x € 1.984 = € 1.653 (collegegeld jaar 2015-2016)
plus
- € 3.968 (collegegeld 2016-2017 en 2017-2018)
= € 39.821
minus:
- 10 x € 350 = € 3.500 (studiebeurs nov 2015/2016)
plus
- 12 x € 350 = € 4.200 (studiebeurs 2016-2017)
plus
- € 1.000 (2015) + € 12.000 (2016 en 2017) + € 3.000 (1 jan. 2018-1 juli 2018) = € 16.000
plus
- € 3000 minus €1.650 = € 1.350 (bijbaan juli 2018-1 januari 2019)
= € 25.050
resultaat:
€ 39.821 minus € 25.050 = € 14.771
4.12.
Het ter zake van het gederfd levensonderhoud meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Dat geldt ook voor de posten huishoudelijke hulp en woningonderhoud (voor zover deze laatste post al voor vergoeding op grond van artikel 6:108 lid 1 sub d BW in aanmerking komt), reeds omdat bij de daarop gebaseerde vorderingen eveneens ten onrechte is uitgegaan van de handhaving van de feitelijke situatie waarin [eiseres] en haar vader zich ten tijde van het overlijden bevonden.
4.13.
De wettelijke rente over het bedrag aan gederfd levensonderhoud is gevorderd met ingang van 16 oktober 2015, de datum waarop de onrechtmatige daad is gepleegd. De schade ter zake van gederfd levensonderhoud is echter op achtereenvolgende tijdstippen in de periode na overlijden geleden en zal voor een deel nog in de toekomst worden geleden, namelijk tot 1 juli 2017. Om pragmatische redenen (uitsplitsing naar verschillende rentedata is complex en het totaalbedrag is gering) acht de rechtbank het redelijk de wettelijke rente over het gehele toe te wijzen bedrag te doen ingaan per datum dagvaarding.
4.14.
De vordering die betrekking heeft op kosten van lijkbezorging wordt door [eiseres] terecht gegrond op artikel 6:108 lid 2 BW.
4.15.
Deze kosten van lijkbezorging, door [eiseres] uitvaartkosten genoemd, zijn betaald door een oom van [eiseres] . Deze oom en [eiseres] zijn een overeenkomst van lastgeving aangegaan (dagvaarding, productie 21), waarbij de oom de last aan [eiseres] heeft gegeven om de door hem gemaakte uitvaartkosten te verhalen op de aansprakelijke partij, in dit geval [gedaagde] . Nu vaststaat dat er sprake is van lastgeving is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] uit hoofde van die overeenkomst gerechtigd is in deze procedure vergoeding van de uitvaartkosten te vorderen.
4.16.
De uitvaartkosten bedragen volgens [eiseres] € 13.307,41. [gedaagde] heeft in het licht van de door [eiseres] overgelegde facturen en bonnen (dagvaarding, productie 22) niet voldoende gemotiveerd betwist dat dit bedrag daadwerkelijk aan uitvaartkosten is uitgegeven, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. [gedaagde] heeft wel aangevoerd dat deze kosten slechts ten dele voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten van lijkbezorging op grond van artikel 6:108 lid 2 BW komen immers slechts in aanmerking voor vergoeding “voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene” en dat van dat laatste sprake is, is door [eiseres] niet onderbouwd, aldus [gedaagde] . Het feit dat een uitvaartverzekering is afgesloten met een verzekerde som van € 8.774, wijst volgens [gedaagde] op het tegendeel. De rechtbank passeert de verweren van [gedaagde] op dit punt. De omstandigheden van de overledene worden niet bepaald door de hoogte van de in het kader van de uitvaartverzekering verzekerde som. Die verzekerde som kan daarbij een gezichtspunt zijn, maar niet meer dan dat, enkel al vanwege het feit dat een dergelijke verzekering vaak vele jaren voorafgaand aan het overlijden is afgesloten en de omstandigheden van de overledene nadien kunnen wijzigen en ook vaak gewijzigd zullen zijn. In dit specifieke geval geldt dat de wijze waarop de uitvaart van de vader van [eiseres] is vormgegeven, overeenstemt met de gebruiken zoals die ook volgens [gedaagdes] eigen verklaring ter terechtzitting gelden in de kring waarin de vader van [eiseres] verkeerde. De uitgaven zijn, gegeven de gekozen vorm voor de uitvaart, niet buitensporig. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bedrag van € 13.307 niet buitensporig is. Desondanks komt slechts een deel van dat bedrag voor toewijzing in aanmerking nu de reeds uitgekeerde verzekeringspenningen van € 8.803 (zie productie 22 bij dagvaarding) in mindering dienen te worden gebracht. De stelling van [eiseres] dat geen verrekening met de verzekeringspenningen mag plaatsvinden nu het een uitkering uit een sommenverzekering betreft, althans dat de verzekeringspenningen niet als “voordeel” mogen worden beschouwd in de zin van artikel 6:100 BW, slaagt niet. Artikel 6:108 lid 2 BW ziet immers enkel op vergoeding voor gemaakte kosten en de oom van [eiseres] heeft slechts kosten gemaakt voor zover hij uitgaven heeft gedaan die uitgingen boven het bedrag van € 8.803. De rechtbank acht daarom een bedrag van € 4.504 toewijsbaar. De wettelijke rente daarover acht de rechtbank toewijsbaar als gevorderd, met ingang van 20 oktober 2015, de datum na de dag waarop de uitvaart heeft plaatsgevonden.
Immateriële schade
4.17.
[eiseres] vordert een bedrag van € 25.000 aan immateriële schade, gegrond op artikel 6:106 lid 1 sub b BW juncto 6:162 BW, de zogeheten “shockschade”. [eiseres] heeft daartoe aangevoerd dat zij de steekpartij weliswaar niet zelf heeft waargenomen, maar wel thuis was toen die steekpartij, buiten voor het huis, plaatsvond, dat zij het noodnummer112 heeft gebeld toen zij haar vader zag liggen en dat zij, nadat zij door de politie naar buiten werd begeleid, langs het lichaam van haar vader is gelopen, waarbij zij hem zag liggen “met bloed uit zijn mond” en “met allemaal doeken om hem heen.” Ook heeft zij gesteld als gevolg van deze confrontatie te lijden aan een psychiatrische stoornis, te weten een posttraumatische stress-stoornis en daarvoor in behandeling te zijn, hetgeen zij heeft onderbouwd met een verklaring van haar huisarts en haar therapeut, die spreekt over “een traumabehandeling met EMDR en CGT” (dagvaarding, producties 25 en 30).
4.18.
[gedaagde] heeft betwist dat er in dit geval van shockschade sprake is.
4.19.
De rechtbank stelt voorop dat shockschade volgens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie beperkt wordt uitgelegd. Voor het verdriet van de nabestaande als gevolg van het verlies van een dierbare, zogeheten affectieschade, kan (nog) geen immateriële schadevergoeding worden toegekend. Voor het leed dat veroorzaakt is door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie met het ongeval of, in dit geval, de steekpartij, althans de ernstige gevolgen daarvan, komt de nabestaande onder omstandigheden wel immateriële schadevergoeding toe. In dat laatste geval is de nabestaande immers zelf in haar persoon aangetast, zoals door de wet vereist (vgl. Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (het taxibus-arrest).
Voor bedoelde aantasting in de persoon is volgens de Hoge Raad voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze confrontatie ook kan plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van de te vergoeden immateriële schade brengt volgens de Hoge Raad mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
4.20.
Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de conclusie gerechtvaardigd is dat er sprake is van aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. [eiseres] is kort na de steekpartij (twee maal) geconfronteerd met het lichaam van haar overleden vader, in de toestand waarin deze zich op straat als gevolg van de steekpartij bevond, als door haar aangevoerd. Zij heeft genoegzaam aangetoond dat zij als gevolg daarvan hevig is geschokt, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid, te weten een posttraumatische stress-stoornis, hetgeen een erkend psychiatrisch ziektebeeld is en waarvoor zij ook traumabehandelingen ondergaat. Verder heeft [eiseres] ter terechtzitting verklaard dat zij naast de behandelingen ook gesprekken heeft met haar therapeut, omdat die behandelingen haar zwaar vallen, en dat zij verder om de anderhalve week slachtofferhulp krijgt. Het geestelijk letsel van [eiseres] acht de rechtbank van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij daardoor in haar persoon is aangetast. Dat leidt tot toewijzing van een bedrag aan immateriële schade, oftewel smartengeld. Toekenning van smartengeld doet recht aan het feit dat het opgelopen letsel erkenning verdient. Inherent aan elk bedrag is echter dat de mate waarin die erkenning wordt ervaren, per persoon kan verschillen. Daarom kan de subjectieve wens van [eiseres] ten aanzien van de hoogte van het bedrag niet beslissend zijn, maar gaat het erom naar billijkheid een bedrag vast te stellen, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en zo mogelijk met bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegewezen. De rechtbank acht na vergelijking met andere gevallen en er van uitgaande dat [eiseres] , die nog jong is, geen blijvend letsel zal overhouden en in staat zal zijn op termijn haar leven weer op te pakken, niet het door [eiseres] gevorderde bedrag van € 25.000, maar een bedrag van € 10.000 aan immateriële schadevergoeding passend, waarbij dit bedrag als “geïndexeerd per heden” moet worden beschouwd. De gevorderde wettelijke rente wordt daarom toegewezen per datum vonnis.
Kosten studievertraging
4.21.
[eiseres] vordert, in het verlengde van de immateriële shockschade, een bedrag van € 19.575 aan materiele schadevergoeding wegens volgens haar als gevolg van de shock opgelopen studievertraging. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat ook materiele schade die het direct gevolg is van het opgelopen geestelijk letsel toewijsbaar is. Immers, nu vastgesteld is dat is voldaan aan de in de wet en jurisprudentie vastgelegde vereisten voor shockschade, staat daarmee tevens vast dat ook jegens [eiseres] onrechtmatig is gehandeld en dat de schadelijke gevolgen van de onrechtmatig veroorzaakte shock voor rekening van de aansprakelijke partij komen, in casu [gedaagde] . Dan resteert de vraag of het ter zake door [eiseres] gevorderde bedrag toewijsbaar is. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Daartoe is van belang dat [eiseres] een verklaring van haar studentendecaan [A 2] heeft overgelegd waarin hij zonder voorbehoud verklaart dat van een studievertraging van ten minste een jaar sprake is. Onder die omstandigheden volstaat een blote betwisting door [gedaagde] niet. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een jaar causale studievertraging en voor de begroting daarvan aanhaken bij de richtlijnen van de Letselschaderaad, die voor een HBO-opleiding neerkomen op een jaarschade van € 19.575. Dit bedrag is toewijsbaar, vermeerderd met wettelijke rente per vonnisdatum.
Buitengerechtelijke kosten
4.22.
Tot slot vordert [eiseres] vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, te weten € 3.078,24 voor het berekenen van de omvang van de overlijdensschade, welke berekening is opgemaakt door haar advocaat en overgelegd als productie 5 bij dagvaarding. Toegelicht is dat ervoor gekozen is de berekening niet uit te besteden aan een extern ter zake kundig bureau, maar dat de advocaat van [eiseres] zelf, met behulp van een daartoe geschikt computerprogramma, tot berekening van de overlijdensschade is overgegaan. Daaraan zou tien uur zijn besteed, tegen een uurtarief van € 240, hetgeen inclusief 6% kantoorkosten en BTW optelt tot € 3.078,24.
4.23.
De rechtbank acht deze vordering, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, toewijsbaar, want redelijk. Er bestaat immers causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de noodzaak om de als gevolg daarvan door [eiseres] geleden schade in kaart te brengen, middels een berekening. Dat die berekening door de rechtbank slechts ten dele, met name ten aanzien van de inkomsten van [eiseres] , is gevolgd, doet daaraan niet af. Evenmin staat aan toewijzing in de weg, zoals door [gedaagde] betoogd, dat die berekening “partijdig” is; dat laatste geldt immers in zekere zin per definitie voor een in opdracht van een partij gemaakte berekening, ook als deze in diens opdracht door een extern deskundige wordt vervaardigd, die immers de door de partij aangedragen gegevens als uitgangspunt zal bezigen. Bovendien acht de rechtbank de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk. Het bedrag van € 3.078,24 komt dus ten laste van [gedaagde] . De gevorderde wettelijke rente hierover met ingang van de datum van dagvaarding, is eveneens toewijsbaar.
Conclusie
4.24.
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om aan [eiseres] de volgende bedragen te betalen:
€ 14.771, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 december 2015;
€ 4.504, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 20 oktober 2015;
€ 10.000, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 7 december 2016;
€ 19.575, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 7 december 2016;
€ 3.078,24, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 december 2015.
De gevorderde verklaring voor recht zal, nu alle vorderingen reeds zijn begroot in dit vonnis, bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Proceskosten
4.25.
Voorts zal [gedaagde] , als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Aan de zijde van [eiseres] worden deze kosten begroot op € 96,16 aan kosten deurwaarder, te betalen aan de griffier van deze rechtbank na ontvangst van een nota, € 78 aan griffierecht en € 1.158 (2 punten x tarief III) aan salaris advocaat. De proceskostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (vgl. HR, 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116), zodat de nakosten niet apart in het dictum zullen worden opgenomen.