GHDHA 090124 vordering op wg-er tijdig gestuit; redelijke uitleg van binnen de termijn gezonden brief
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 090124 vordering op wg-er tijdig gestuit; redelijke uitleg van binnen de termijn gezonden brief
in vervolg op:
RBROT 151221 vordering ex-wn-er tijdig gestuit; voldoende duidelijke waarschuwing
- verzocht en toegewezen 10 uur x € 240,00 + 21% = € 2904,00
3Feiten en procedure bij de kantonrechter
3.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.2 tot en met 2.15 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat het hof daar ook van zal uitgaan.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i. Aluchemie is een bedrijf dat koolstofanodes voor de aluminiumindustrie produceert. Aluchemie heeft zich voor wat betreft werkgeversaansprakelijkheid verzekerd bij Achmea.
[verweerder], geboren op 27 juni 1961, is van 23 juli 1984 tot en met 30 april 2013 in dienst geweest bij Aluchemie (hoofdzakelijk) in de functie van A-operator. [verweerder] is op 24 januari 2013 volledig arbeidsongeschikt geraakt vanwege fysieke klachten.
Bij brief van 2 december 2013 heeft [verweerder] Aluchemie aansprakelijk gesteld ex art. 7:658 BW en art. 7:611 BW voor zijn (gezondheids)schade.
Vervolgens heeft [verweerder] zich gewend tot het Bureau Beroepsziekten FNV (hierna: BBZ FNV) en dit bureau verzocht onderzoek te doen naar de vraag of sprake is van een beroepsziekte, en een aansprakelijkheidszaak in behandeling te nemen.
Bij brief van 22 oktober 2015 heeft BBZ FNV Aluchemie (nogmaals) aansprakelijk gesteld voor de door [verweerder] gestelde schade als gevolg van een opgelopen beroepsziekte, bestaande uit (kort gezegd) fysieke klachten. Daarbij is de verjaring gestuit. Aluchemie heeft vervolgens haar verzekeraar Achmea ingeschakeld. Achmea heeft iedere aansprakelijkheid van Aluchemie afgewezen.
BBZ FNV heeft onderzoek laten doen naar de vraag of de klachten van [verweerder] veroorzaakt zijn door de door hem bij Aluchemie verrichte werkzaamheden en of sprake is van een arbeidsgerelateerde ziekte waarvoor Aluchemie op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is. Het onderzoek is uitgevoerd door drs. M. Schooneveldt die daartoe op 22 februari 2016 een Arbo rapportage heeft opgemaakt.
Bij brief van 12 maart 2018 heeft BBZ FNV het volgende aan Achmea meegedeeld:
“Samenvattend kom ik tot de conclusie dat vast is komen te staan dat mijn cliënt bij Aluminium en Chemie te Rotterdam tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor zijn gezondheid schadelijke blootstelling aan lawaai, lichaamstrillingen en hand-armtrillingen. Hetgeen zijn gezondheidsklachten kunnen hebben veroorzaakt.
Conform constante jurisprudentie van de Hoge Raad, verwoord in de 7 juni arresten, heeft mijn cliënt aan zijn bewijslast voldaan. Nu uw verzekerde onvoldoende aan zijn zorgverplichting heeft voldaan. Verzoek ik u, binnen 2 weken na dagtekening van deze brief, over te gaan tot erkenning van de aansprakelijkheid.
Graag heb ik met u nader contact over de vervolgstappen in dit dossier en het treffen van een regeling in het minnelijke traject, zodat mijn cliënt kan worden gecompenseerd voor de door hem geleden en nog te lijden schade.”
Bij e-mail van 4 september 2018 heeft Achmea het advies 13 juli 2018 van haar medisch adviseur aan BBZ FNV toegezonden. In de e-mail schrijft Achmea:
“Mijn medisch adviseur geeft aan dat er uit de stukken geen medisch causaal verband blijkt. Wij zien dan ook geen aanleiding ons standpunt te wijzigen.”
Bij brief van 15 januari 2019 heeft BBZ FNV het volgende aan Achmea meegedeeld:
“(...) Er is sprake van arbeidsgerelateerde gezondheidsschade. Uw verzekerde is aansprakelijk voor de schade die mijn cliënt dientengevolge lijdt. Conform constante jurisprudentie van de Hoge Raad, verwoord in de 7 juni arresten, heeft mijn cliënt aan zijn bewijslast voldaan. Namens cliënt handhaaf ik dan ook de aansprakelijkstelling voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die het gevolg is van deze beroepsziekte. Uw verzekerde kan alleen aan aansprakelijkheid ontkomen als hij stelt en gemotiveerd betwist dat hij niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
(…)
Gezien het bovenstaande stel ik voor over te gaan tot het pragmatisch afwikkelen van dit dossier. Graag nodig ik u uit om over de afwikkeling van het dossier te praten (...)”
Bij e-mail van 1 april 2020 heeft Achmea het advies van 5 februari 2020 aan BBZ FNV toegezonden. In de e-mail heeft Achmea het volgende aan BBZ FNV meegedeeld:
"( ... ) Hierbij treft u het advies van mijn medisch adviseur (...). Conform onze voorgaande berichten, handhaven wij ons standpunt. (... )”
Bij brief van 25 juni 2020 heeft BBZ FNV aan Achmea het volgende meegedeeld:
“(...) Hierbij reageer ik op uw emailbericht van 1 april jl. waarin u aangeeft op basis van eerdere berichtgeving uw standpunt ten aanzien van aansprakelijkheid te handhaven.
Mijn cliënt betreurt dit ten zeerste.
Tevens heeft u een medisch advies van uw medisch adviseur bijgevoegd. (...)
Wel concludeer ik dat beide medisch adviseurs van mening blijven verschillen over de medische causaliteit. Teneinde om duidelijkheid te verkrijgen of er sprake is van werkgerelateerde gezondheidsklachten bij de heer [verweerder] verzoek ik u om akkoord te gaan met een expertise. Ik stel voor om de expertise te laten verrichten door deskundigen van (...).”
Bij e-mail van 3 juli 2020 heeft Achmea het volgende aan BBZ FNV meegedeeld:
“(...) U verzoekt om het laten uitvoeren van wellicht een tweetal expertises en onze medewerking hieraan. Helaas moet ik u mededelen dat dit vooralsnog niet het geval is.
(…)
Mijn collega heeft u recent nog de zienswijze van onze MA toegezonden en waarin deze duidelijk en gemotiveerd op basis van de voorliggende medische info heeft aangegeven dat niet is af te leiden dat de klachten die uw cliënt aangeeft te ondervinden zijn terug te voeren op de werkzaamheden die hij bij onze relatie heeft uitgevoerd. Daarbij heeft hij opgemerkt dat uw medisch adviseur onjuiste aannames en conclusies trekt.
Op dit laatste gaat u cq uw eigen medisch adviseur kennelijk in het geheel niet in.
Het nu voorstellen voor het entameren van dan maar een medische expertise komt op mij over als een fishing expedition. De kosten van de voornoemde expertise kunnen mijns inziens niet voor rekening van Achmea komen. (...)”
Bij brief van 9 oktober 2020 heeft BBZ FNV het volgende aan Achmea meegedeeld:
"( ... ) Naar aanleiding van het standpunt van uw medisch adviseur heb ik verzocht of mijn medisch adviseur alsnog zou willen reageren op de stellingen van uw medisch adviseur.
U treft het advies bijgevoegd.
Graag wil ik namens cliënt nog een poging doen om er samen met u uit te komen. (...)
Uw medisch adviseur geeft aan dat het ziektebeeld van mijn cliënt niet in belangrijke mate door het werk kan zijn veroorzaakt. Mijn medisch adviseur stelt juist wel dat de belasting toe te schrijven is aan het klachtenbeeld van mijn cliënt. Een dergelijk verschil van inzicht tussen beide medisch adviseurs kan beslecht worden middels een expertise (...).
Wat mij betreft zouden we voor de gezamenlijke expertise de kosten kunnen delen.”
Bij e-mail van 14 oktober 2020 heeft Achmea het volgende aan BBZ FNV meegedeeld:
“(...) Ik meen er toch goed aan te doen het advies van uw medisch adviseur voor een nadere reactie aan mijn MA [medisch adviseur, hof] [medisch adviseur] voor te leggen. (...) Na ontvangst van de reactie van mijn MA kom ik nader inhoudelijk bij u op de zaak terug. (...)”
Bij e-mail van 29 december 2020 heeft Achmea het volgende aan BBZ FNV meegedeeld:
“(...) Inmiddels ontving ik het aanvullend advies van onze MA de heer Vossen. Bijgaand zend ik u en uw eigen MA hiervan ter kennisneming een afschrift. (...)
Aansprakelijkheid zal dus niet worden erkend op basis van de huidige bekende gegevens.
Voor een pragmatische afdoening zie ik helaas geen ruimte. Mocht uw client cq u omtrent het aansprakelijkheidsvraagstuk een andere mening zijn toegedaan dan rest ons niets anders om dan maar het oordeel van de rechter te vragen. In het voorkomende geval zullen wij voor gepast verweer zorgdragen. (...)”
3.3
Bij verzoekschrift van 20 augustus 2021 heeft [verweerder] op de voet van artikel 1019w Rv een deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade bij de kantonrechter aanhangig gemaakt. [verweerder] heeft verzocht om een verklaring voor recht dat de vordering van [verweerder] uit hoofde van zijn beroepsziekte op grond van art. 7:658 BW niet is verjaard, dan wel dat het door Achmea gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gehonoreerd, met begroting van de door [verweerder] gemaakte kosten in het deelgeschil op een bedrag van € 2.989,-.
3.4
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat BBZ FNV bij brief van 22 oktober 2015 Aluchemie (nogmaals) aansprakelijk heeft gesteld, dat de verjaring toen is gestuit en dat de verjaringstermijn van vijf jaar vanaf dat moment (weer) is gaan lopen. In de brief van 15 januari 2019 heeft BBZ FNV aan Achmea meegedeeld dat de aansprakelijkstelling voor de door [verweerder] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die het gevolg is van de door hem gestelde beroepsziekte, wordt gehandhaafd. Bij brief van 25 juni 2020, en dus voor 22 oktober 2020, heeft BBZ FNV voorgesteld om een medische expertise te laten verrichten. Dat voorstel is herhaald bij brief van 9 oktober 2020. Bij e-mail van 29 december 2020 heeft Achmea dat voorstel van de hand gewezen en laten weten dat indien [verweerder] van mening is dat Aluchemie aansprakelijk is, haar “niets anders [rest] om dan maar het oordeel van de rechter te vragen.” Op basis van deze correspondentie komt de kantonrechter tot de conclusie dat de vordering van [verweerder] niet is verjaard. De kantonrechter heeft de kosten van het deelgeschil, bedoeld in art. 1019aa lid 1 Rv, begroot op € 2.989,- (inclusief btw).
3.5
Aluchemie c.s. hebben vervolgens de kantonrechter verzocht om hen op de voet van art. 1019cc lid 3 sub a Rv verlof te verlenen om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen deze beschikking in het deelgeschil. Bij vonnis van 16 september 2022 heeft de kantonrechter dat verlof verleend en heeft hij de zaak naar de rol is verwezen voor uitlating partijen.
4Beoordeling in hoger beroep
4.1
Aluchemie c.s. hebben geconcludeerd dat het hof de beschikking van de kantonrechter zal vernietigen en de verzoeken van [verweerder] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van beide instanties.
4.2
[verweerder] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking, met veroordeling van Aluchemie c.s. in de kosten.
4.3
In haar memorie van grieven hebben Aluchemie c.s. aangevoerd dat de vordering van [verweerder] is verjaard omdat er niet tijdig een rechtsgeldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat voor het antwoord op de vraag of een (schriftelijke) mededeling als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW kan worden aangemerkt, relevant of is [verweerder] in die mededeling ook aankondigt dat Aluchemie (mogelijk) in rechte wordt betrokken of dat (mogelijk) een procedure aanhangig wordt gemaakt (grief 1). Verder zijn Aluchemie c.s. van mening dat de kantonrechter ten onrechte de brief van 15 januari 2019 als een stuitingshandeling heeft aangemerkt, omdat de enkele handhaving van de aansprakelijkstelling geen stuitingshandeling is en omdat in die brief namens [verweerder] enkel is aangedrongen op een pragmatische afwikkeling (grief 2). De brieven uit 2020 vormen volgens Aluchemie evenmin een stuitingshandeling omdat daaruit geen ondubbelzinnig voorbehoud op recht op nakoming volgt (grief 3). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke beantwoording.
4.4
Ingevolge art. 3:317 BW wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling of een mededeling aan deze eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Onder omstandigheden kan betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen. Ook feiten en omstandigheden die nadien hebben plaatsgevonden kunnen medebepalend zijn voor de uitleg van de mededeling. Aan de mededeling die aan de schuldenaar wordt gedaan mag niet de eis worden gesteld dat deze de vordering waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt, nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor. Wel is voor een voldoende duidelijke waarschuwing noodzakelijk dat het voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daartoe is in ieder geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich dus eventueel heeft te verweren.1
4.5
In geval partijen in onderhandeling zijn, blijft gelden dat voor stuiting van de verjaring een schriftelijke verklaring als bedoeld in art. 3:317 BW is vereist, ook indien aan de onderhandelingen een aansprakelijkheidstelling vooraf is gegaan. Het is echter niet uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar die – voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid – met een schuldeiser in onderhandeling treedt, zich tegenover deze erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken.2
4.6
In deze zaak staat vast dat BBZ FNV bij brief van 22 oktober 2015 de verjaring heeft gestuit en dat op dat moment een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Uit de stukken blijkt dat partijen medische rapportages hebben uitgewisseld. BBZ FNV heeft bij brief van 12 maart 2018 Achmea verzocht over te gaan tot erkenning van aansprakelijkheid van Aluchemie. Achmea heeft bij brief van 4 september 2018 het standpunt ingenomen dat er geen medisch causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden van [verweerder] bij Aluchemie en de gezondheidsschade die [verweerder] stelt te hebben geleden. BBZ FNV heeft daarop bij brief van 15 januari 2019 met zoveel woorden gesteld dat sprake is van arbeidgerelateerde gezondheidsschade, dat Aluchemie aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] dientengevolge lijdt, dat BBZ FNV de aansprakelijkstelling handhaaft, en dat Aluchemie alleen aan aansprakelijkheid kan ontkomen als zij stelt en gemotiveerd betwist dat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Aluchemie c.s. zijn uitgenodigd om over te gaan tot het pragmatisch afwikkelen van dit dossier. Naar het oordeel van het hof laat de brief van 15 januari 2019 in het licht van de eerdere correspondentie geen andere uitleg toe dan dat [verweerder] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.3 Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat Achmea moet hebben begrepen dat het BBZ FNV c.q. [verweerder] niet alleen ging om een coulance-uitkering van Achmea.
4.7
Uit de daarna gevoerde correspondentie volgt dat Achmea deze brief ook als stuitingshandeling heeft begrepen. Op 1 april 2019 heeft Achmea aan BBZ FNV laten weten dat zij bij haar standpunt blijft dat het medisch causaal verband ontbreekt. BBZ FNV heeft vervolgens bij brief van 25 juni 2019 geschreven het standpunt van Achmea over de aansprakelijkheid te betreuren en is blijven aandringen op een gezamenlijke medische expertise. Die suggestie heeft Achmea op 3 juli 2019 van de hand gewezen omdat het volgens haar zou gaan om een ‘fishing expedition’. Partijen hebben vervolgens nog korte tijd – zonder succes – gecorrespondeerd over het inschakelen van een gezamenlijke medische deskundige, waarna Achmea in een brief van 29 december 2019 de discussie afsluit met de conclusie dat indien [verweerder] over het aansprakelijkheidsvraagstuk een andere mening is toegedaan, dan rest “ons niets anders om dan maar het oordeel van de rechter te vragen.” De omstandigheid dat Achmea deze laatste brief heeft verstuurd meer dan vijf jaar na de brief van 22 oktober 2015, is in de gegeven omstandigheden niet van belang. Het gaat er immers om hoe Achmea de (binnen de verjaringstermijn verzonden) brief van 15 januari 2019 heeft begrepen en niet of Achmea al dan niet na de verjaringstermijn heeft laten weten dat zij heeft begrepen dat [verweerder] zich zijn recht op nakoming voorbehoudt.
4.8
Dit alles leidt ertoe dat de grieven 1 tot en met 3 falen. De in grief 4 genoemde omstandigheden dat er door het tijdsverloop veel medewerkers met kennis van het dossier van [verweerder] niet meer werkzaam zijn bij Aluchemie, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Deze grief heeft dus evenmin succes. Onbesproken kan blijven of [verweerder] een beroep zou toekomen op art. 7:942 BW c.q. art. 6:248 lid 2 BW.
Conclusie en proceskosten
4.9
De conclusie is dat het hoger beroep van Aluchemie c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof zal Aluchemie c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2024
1HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642; HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439.
2HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811; HR 26 januari 2018 ECLI:NL:HR:2018:111.
3Vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642.