Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 021012 stuiting jegens de vennootschap betekent niet zonder meer stuiting van de rechtsvordering jegens vennoten

Hof Arnhem 021012 vordering boven de verzekerde som op mede vennoten in vof 
Bekendheid met de omvang van de schade is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet bepalend.
stuiting jegens de vennootschap betekent niet zonder meer stuiting van de rechtsvordering jegens de vennoten

4.  De motivering van de beslissing in hoger beroep 

4.1  In deze zaak gaat het – kort weergegeven – om het volgende. [appellant] is op 22 november 1996 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als timmerman in dienst van de vof bij een ongeval blijvend gehandicapt geraakt. Delta Lloyd heeft ter vergoeding van de ten gevolge van dit ongeval geleden schade aan [appellant] het maximum verzekerde bedrag van € 453.780,-, alsmede bedragen van € 5.268,42 en € 35.000,- aan wettelijke rente voldaan.

4.2  In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van: 
- een bedrag van € 172.959,55 ter zake van vergoeding voor aan te schaffen en aangeschafte auto’s inclusief aanpassingen; 
-  een bedrag van € 2.500,- (exclusief BTW) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten; 
-  de wettelijke rente over alle voornoemde gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd en 
-  de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van [appellant] en het griffierecht daaronder begrepen. 
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat voornoemde schade niet is begrepen in het door Delta Lloyd aan hem uitgekeerde bedrag. [geïntimeerden] is als de voormalig vennoot van de vof in privé aansprakelijk zijn voor die schade, aldus [appellant]. [geïntimeerden] heeft zich onder andere met een beroep op verjaring tegen deze vordering verweerd. Bij het bestreden vonnis van 20 juli 2011 heeft de kantonrechter dit beroep op verjaring gehonoreerd. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure. 

4.3  [appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft hij zijn eis verminderd. Zijn eis luidt nu zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.2 is weergegeven. [appellant] heeft drie grieven tegen het bestreden vonnis gericht. Het hof zal de grieven (deels) gezamenlijk behandelen. 

4.4  Ingevolge artikel 18 van het Wetboek van Koophandel is iedere vennoot van een vennootschap onder firma hoofdelijk verbonden voor verbintenissen van die vennootschap. Een vennootschapscrediteur, zoals [appellant], beschikt op grond daarvan over twee van elkaar te onderscheiden vorderingsrechten, te weten een vorderingsrecht jegens (het vermogen van) de vennootschap en een vorderingsrecht jegens (het vermogen van de) vennoten in privé. Delta Lloyd heeft als aansprakelijkheidsverzekeraar van de vof namens deze bedragen aan [appellant] uitgekeerd. Omdat Delta Lloyd het maximaal verzekerde bedrag heeft uitgekeerd en de vof geen verhaal meer biedt, maakt [appellant] thans aanspraak op de door hem gepretendeerde resterende schade jegens [geïntimeerden] in privé. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. 

4.5  Tussen partijen staat vast dat [appellant] op 22 november 1996, de dag van het ongeval, ermee bekend was dat hij schade had geleden. Voorts kan [appellant], die al kort na het ongeval werd bijgestaan door de rechtskundige dienst van de FNV, zich er niet op beroepen dat hij toen niet wist dat hij zowel de vof als de vennoten in privé voor die schade aansprakelijk kon stellen. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] als partij die mogelijk schade diende te vergoeden pas in beeld kwam, toen uit de brief van 16 juli 2009 van Delta Lloyd (productie 2 bij de conclusie van antwoord van Delta Lloyd), althans uit de bij de brief van 25 november 2003 van de gemachtigde van [appellant] gevoegde schadestaat (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) bleek dat niet alle schade via Delta Lloyd op de vof kon worden verhaald, is daartoe niet voldoende. Dat toen inzichtelijk werd dat de verhaalsmogelijkheden op de vof ontoereikend waren, betekent immers niet dat [appellant] pas toen bekend werd met het feit dat de vennoten in privé hoofdelijk aansprakelijk waren voor de voldoening van de verbintenissen van de vof, dan wel dat [appellant] niet eerder in staat was geweest de vennoten privé aansprakelijk te stellen. Bekendheid met de omvang van de schade is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet bepalend. Het hof is daarom van oordeel dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW op 23 november 1996, de dag volgend op het ongeval, is gaan lopen, zodat die verjaringstermijn uiterlijk op 23 november 2001 kon worden gestuit. 

4.6  Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. 

4.7  Uit hetgeen in rechtsoverweging 4.4 ter zake van de vennootschap onder firma is overwogen volgt dat de vorderingsrechten jegens de vof en jegens de vennoten in privé van elkaar dienen te worden onderscheiden. Dat betekent dat een stuitingshandeling jegens de vof niet zonder meer impliceert dat ook de verjaringstermijn van de rechtsvordering jegens de vennoten is gestuit. 

4.8  De brief van 5 november 2008 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding), de brief van 23 december 2008 (productie 8 bij de inleidende dagvaarding), de brieven van 27 april 2009 (productie 9 bij de inleidende dagvaarding), de volmachten van 10 juli 2009 (productie 1 bij de memorie van grieven), de brief van 19 november 2009 (productie 2 bij de memorie van grieven) en de inleidende dagvaarding, waarnaar [appellant] in zijn toelichting op grief 1 verwijst, dateren alle van na 23 november 2001, de datum waarop de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is voltooid. Deze zijn daarom niet als (tijdige) stuitingshandelingen in de zin van artikel 3:317 BW aan te merken. Of grief 1, zoals [geïntimeerden] heeft aangevoerd, ten onrechte is gericht jegens een weergave door de kantonrechter van een stelling van [geïntimeerden] in plaats van jegens een oordeel van de kantonrechter, kan aldus in het midden blijven. 

4.9  Anders dan [appellant] bij grief 2 stelt, behoeft [geïntimeerden] niet te bewijzen dat Delta Lloyd enkel namens de vof aansprakelijkheid heeft erkend. Als de partij die zich op een daaraan verbonden rechtsgevolg beroept, namelijk op de hem nog toekomende rechtsvordering jegens [geïntimeerden], rust op [appellant] de last om – voldoende onderbouwd – te stellen en, bij – voldoende gemotiveerde betwisting – te bewijzen dat Delta Lloyd (ook) heeft opgetreden namens de vennoten in privé, althans dat hij niet heeft behoeven te begrijpen dat dit niet zo was. Aan die stelplicht heeft [appellant] – tegenover de betwisting van [geïntimeerden] – onvoldoende voldaan. 

4.10  Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de door [appellant] als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde polisgegevens evenmin aanleiding geven te veronderstellen dat ook de vennoten in privé door de verzekering bij Delta Lloyd werden gedekt. Het hof verwijst daarbij naar de aanduidingen “[geïntimeerden] VOF” en “(aannemers)bedrijf”. De stelling van [appellant] dat hij uit de hiervoor in rechtsoverweging 3.4 vermelde en aan zijn toenmalige gemachtigde gerichte brief van 20 december 1996 niet heeft hoeven begrijpen dat Delta Lloyd slechts namens de vof optrad, kan het hof evenmin volgen. De brief is een antwoord op een aan aannemingsbedrijf [geïntimeerden] (vof) gezonden brief van 22 november 1996. Deze is geschreven op briefpapier van de vof en door haar ondertekend. Dat de brief mede is geschreven namens de vennoten, dan wel dat de vennoten mede verzekerd waren, valt uit de brief niet op te maken. 

4.11  Nu uit hetgeen in rechtsoverweging 4.6 tot en met 4.10 is overwogen, volgt dat grief 1 en 2 falen, is niet gebleken dat de rechtsvordering van [appellant] jegens de vennoten in privé tijdig is gestuit. De conclusie moet dan ook zijn dat die vordering is verjaard. 

4.12  [appellant] heeft voorts bij grief 3 aangevoerd, dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring van de rechtsvordering van [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit kader wijst [appellant] erop dat: 
- [geïntimeerden] vanaf 1996 onafgebroken op de hoogte was van de vordering van [appellant] jegens hem; 
-  het buitengewoon is dat een slachtoffer op meer dan het maximum van de verzekerde som  aanspraak dient te maken; 
-  voldaan is aan de zeven gezichtspunten uit het arrest Erven van Hese / De Schelde, (Hoge Raad 28 april 2000, LJN: AA5635) en 
-  [appellant] uit de in 2009 tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen nimmer behoefde te begrijpen dat [geïntimeerden] zich op verjaring zou beroepen. 

4.13  Ook deze grief kan [appellant] niet baten. Zoals hiervoor reeds werd overwogen, was [appellant] sinds 1996 op de hoogte van de schade en kan hij zich er niet op beroepen dat hij toen niet wist dat hij daarvoor ook de vennoten in privé aansprakelijk kon stellen. Hij had dan ook, teneinde zijn verhaalsmogelijkheden jegens de vennoten in privé veilig te stellen, niet alleen de vof, maar ook de vennoten in privé aansprakelijk moeten stellen. Dat [appellant] dat niet heeft gedaan, maakt het beroep van [geïntimeerden] op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De omstandigheid dat de schade mogelijk ([geïntimeerden] betwist dit uitdrukkelijk) groter is dan het maximum van de verzekerde som van de vof bij Delta Lloyd, maakt dit niet anders. 

4.14  Het arrest Erven van Hese/De Schelde heeft betrekking op de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, die aanvangt indien de schade en/of de daarvoor aansprakelijke persoon na verloop van twintig jaar onbekend zijn. Uit rechtsoverweging 4.5 volgt dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet. Het beroep van [appellant] op de gezichtspunten uit dat arrest kan reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 

4.15  De in 2009 gevoerde schikkingsonderhandelingen, waarvan blijkt uit de brieven van 19 november 2009 en 2 februari 2010 (productie 2 en 3 bij de memorie van grieven), rechtvaardigen evenmin een beroep op het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn van de verjaring. In het arrest van 18 januari 1980, LJN: AC 6783, heeft de Hoge Raad overwogen: “De enkele erkenning van het bestaan van de schuld kan niet worden beschouwd als een daad welke aldus art. 1985 BW (opmerking hof: thans artikel 3:322 BW) doet veronderstellen dat men zijn verkregen recht heeft laten varen.” In het verlengde van dit arrest mocht [appellant] uit de onderhandelingsbereidheid van [geïntimeerden] niet begrijpen dat [geïntimeerden] zich niet op verjaring zou beroepen. Van rechtsverwerking of een stilzwijgende afstand van het recht zich op verjaring te beroepen is geen sprake. 

4.16  Nu [appellant] geen feiten en/of omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zal het hof het bewijsaanbod van [appellant] passeren. LJN BX8867