Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 070409 stuitende werking van onderhandelingen ex 10 lid 5 WAM is aanvulling op 3-317 BW

Hof Arnhem 070409 stuitende werking van onderhandelingen ex 10 lid 5 WAM is aanvulling op de algemene regel
4.1  Het gaat in deze zaak – samengevat – om het volgende.
Op zaterdag 30 september 2000 heeft op de openbare weg De Broeklanden te [plaats], ter plaatse van een zogenoemde verkeerssluis – in de stukken ook aangeduid als bussluis – een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij [appellant] met de door hem bestuurde motorfiets ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. Voogd en Voogd Verzekeringen (hierna: Voogd en Voogd) heeft het Waarborgfonds bij brief van 5 februari 2003 aansprakelijk gesteld. Het Waarborgfonds heeft bij brief van 19 februari 2003 aan Voogd en Voogd laten weten geen recht op schadevergoeding te erkennen.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] tegen Waarborgfonds afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Zij heeft hiertoe overwogen dat de vorderingen waren verjaard, nu de algemene stuitingsregeling in het Burgerlijk Wetboek in het onderhavige geval niet van toepassing is en de hiervoor vermelde correspondentie uit februari 2003 tussen Voogd en Voogd en het Waarborgfonds niet heeft geleid tot stuiting van de verjaring in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, zodat de verjaringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 26 lid 8 WAM in verbinding met artikel 10 lid 1 WAM op 30 september 2003 was voltooid.

4.2  De grieven I en II klagen beide over het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. In grief I keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van haar vonnis, dat de bijzondere regeling van artikel 10 lid 5 WAM derogeert aan de algemene regeling van stuiting in het Burgerlijk Wetboek en deze algemene regeling in het onderhavige geval niet geldt. Grief II bevat de klacht dat de rechtbank de verjaringsregels waaraan zij heeft getoetst, ten onrechte heeft beperkt tot artikel 10 lid 5 WAM en ten onrechte niet mee in de beschouwing heeft betrokken de regels van boek 3 titel 11 van het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder artikel 3:317 BW.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.3  Met [appellant] is het hof van oordeel dat de stuitingsregeling van artikel 10 lid 5 WAM niet derogeert aan de regels van stuiting in boek 3 titel 11 van het Burgerlijk Wetboek.
De stuitende werking van onderhandelingen als bedoeld in artikel 10 lid 5 WAM is daarentegen te beschouwen als een aanvulling op de algemene regel van stuiting van artikel 3:317 BW. In de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen wordt de stuiting overeenkomstig die algemene regel immers niet expliciet uitgesloten, terwijl de mogelijkheid om onderhandelingen te stuiten door een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 BW een wijze van stuiting is die in het rechtsverkeer niet kan worden gemist en wezenlijk anders is dan stuiting door middel van onderhandelingen. Bij dit oordeel kent het hof verder betekenis toe aan het feit dat de Minister van Justitie bij de voorgenomen uitbreiding van de stuitende werking van onderhandelingen tot het terrein van alle aansprakelijkheidsverzekeringen recent het standpunt heeft ingenomen dat het toekennen van stuitende werking aan onderhandelingen onverlet laat “dat de verjaring daarnaast ook op andere wijze kan worden gestuit, zoals door een schriftelijke aanmaning (artikel 3:317 BW)” (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 25). Tegen de door het Waarborgfonds voorgestane exclusieve toepasselijkheid van artikel 10 lid 5 WAM pleit tot slot dat, indien dit standpunt wordt gevolgd, in dergelijke gevallen ook geen stuiting van de verjaring kan worden bereikt door het instellen van een eis of door ieder andere daad van rechtsvervolging door de gerechtigde, nu een met artikel 3:316 BW vergelijkbaar artikel in de WAM ontbreekt.
De grieven slagen dus.

4.4  Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof allereerst beoordelen of het beroep van [appellant] op de stuitingsgrond van artikel 3:317 BW opgaat.
Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW kan de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij heeft te gelden dat de in art. 3:317 lid 1 gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren (zie HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 en HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).

4.5  Bij brief van 5 februari 2003, met bijlagen (waaronder het hierna te vermelden formulier Verzoek om schadevergoeding, een registratieset van de politie en een aanrijdingsformulier) heeft Voogd en Voogd het volgende aan het Waarborgfonds geschreven, voor zover van belang:

“verzekerde: [appellant] […]
schade dd: 30-09-2000
[…]
branche: MOTOR (WA+CASCO)
voertuig: YAMAHA […]
[…]

Wij achten u, respectievelijk uw verzekerde aansprakelijk, omdat:
zie bijgaand schadeformulier.

Wij claimen kaskoschade ad F 15.235,54 = Euro 6.913,59
Namens verzekerde claimen wij het eigen risico ad F 1.250,- = Euro 567,23
Namens verzekerde claimen wij de kledingschade ad F 815,- = Euro 369,83.

Tevens heeft onze relatie letsel opgelopen. Wij verzoek u de letselschade in behandeling te nemen en kontact op te nemen met verzekerde.

Wij zien uw betaling graag tegemoet door overschrijving op ons bankrekeningnummer […].
Wij verzoeken u rekening te houden met eventuele wettelijke rente.

Wij treden in deze op als gevolmachtigd agent van UVM […].

Het bij deze brief gevoegde, door het Waarborgfonds beschikbaar gestelde en door of namens [appellant] ingevulde formulier Verzoek om schadevergoeding, met daarop de handgeschreven datum 7 mei 2001, vermeldt de adresgegevens van [appellant] en voorts, voor zover van belang, de volgende in het formulier gestelde vragen en de door of namens [appellant] daarop gegeven antwoorden:

2. Waaruit blijkt dat uw schade door een (ander) motorrijtuig is veroorzaakt?
tegemoed komende auto heeft in de bocht ingehaald en doorgereden.
[…]
9. Is er sprake van lichamelijk letsel? [vierkantje met “ja” is aangekruist, hof]
Lijdt u hierdoor schade? [vierkantje met “ja” is aangekruist, hof]
Zo ja, waaruit bestaat deze?
Inkomstenderving, bepaalde herstelkosten.

Bij brief van 19 februari 2003 heeft het Waarborgfonds het volgende aan Voogd en Voogd teruggeschreven, voor zover van belang:

Wij hebben uw brief van 5 februari 2003 ontvangen.

Op grond waarvan u meent een recht op schadevergoeding bij ons geldend te kunnen doen maken is ons werkelijk niet duidelijk.

U acht “onze verzekerde” (?) aansprakelijk en verwijst voor een toelichting naar het schadeformulier. Uw verzekerde geeft op het schadeformulier echter aan niet te weten wie aansprakelijk is en verwijst naar het politierapport.
De inhoud van het politierapport behoeft geen toelichting. Uw verzekerde is zelf aansprakelijk voor het ontstaan van het ongeval.

Wij erkennen geen recht op schadevergoeding.

4.6  Bij de uitleg van de in de brief van 5 februari 2003 vervatte mededeling komt het erop aan of het Waarborgfonds daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat namens [appellant] ondubbelzinnig het recht op nakoming werd voorbehouden.
In deze brief, waarin in het hoofd de naam van [appellant] als verzekerde en de datum van het ongeval staan vermeld, worden “namens verzekerde” bedragen aan eigen risico en kledingschade geclaimd, die – naar Voogd en Voogd verder schrijft – kunnen worden overgemaakt op het in die brief opgegeven bankrekeningnummer. Deze brief bevat voorts het verzoek de letselschade die haar “relatie” heeft opgelopen, in behandeling te nemen en de mededeling dat rekening moet worden gehouden met wettelijke rente.
Gelet op de hiervoor onder 4.4 omschreven maatstaf, laat de inhoud van deze brief naar het oordeel van het hof geen andere uitleg toe dan dat Voogd en Voogd zich (onder andere) namens [appellant] ondubbelzinnig het recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Het Waarborgfonds heeft die brief blijkens zijn reactie van 19 februari 2003, waarin ieder recht op schadevergoeding van de hand wordt gewezen, ook in deze zin begrepen.
Aan dit alles doet niet af dat Voogd en Voogd in de brief van 5 februari 2003 namens [appellant] slechts concreet aanspraak heeft gemaakt op twee kleinere bedragen, te weten bedragen van € 567,23 aan eigen risico en € 369,83 aan kledingschade. Daarnaast heeft zij immers in duidelijke bewoordingen verzocht de door haar “relatie” – waarmee niemand anders kan zijn bedoeld dan [appellant] – opgelopen letselschade in behandeling te nemen. Evenmin doet aan het hiervoor vermelde oordeel van het hof af dat de brief van Voogd en Voogd op de precieze details van de aansprakelijkheid van het Waarborgfonds niet inging en dat het Waarborgfonds (om die reden) geen recht van [appellant] op schadevergoeding heeft willen erkennen. Het ontbreken daarvan maakte de mededeling, gezien de voornoemde wel daarin opgenomen informatie, niet zo onduidelijk dat niet van een voldoende duidelijke waarschuwing aan Waarborgfonds kan worden gesproken.

4.7  Uit het voorgaande volgt dat, nadat de verjaring als gevolg van de brief van 5 februari 2003 was gestuit, een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 26 lid 8 in verbinding met artikel 10 lid 1 WAM is gaan lopen. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zijn vordering binnen deze verjaringstermijn heeft ingesteld. LJN BI2790