Hof Arnhem 160609 verjaring niet gestuit door melding van schade en verzoek om standpunt
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 160609 verjaring niet gestuit door melding van schade en verzoek om standpunt
3.1 De kantonrechter heeft in het vonnis van 28 november 2007 onder het kopje ‘de feiten’ feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd.
3.2 Op 8 april 2003 heeft mr. Hardeveld namens zijn cliënt, [appellant], een brief gestuurd aan de politie met daarin onder meer:
“(…) Cliënt overhandigde mij een afschrift van de tussen u en cliënt gevoerde correspondentie alsmede die met de Nationale Ombudsman terzake het schadeongeval welke heeft plaatsgevonden op 13 juni 2000. In het kort komt de klacht van mijn cliënt er op neer dat de betreffende verbalisant de situatie onjuist heeft weergegeven in het proces-verbaal. Ter adstructie gelieve u bijgaand aan te treffen de situatieschets zoals opgesteld door de politie alsmede het proces verbaal van de aanrijding. Daarnaast treft u aan de situatieschets die door mijn cliënt is opgesteld, waaruit blijkt dat de zoon van mijn cliënt niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het ongeval.
In uw laatste schrijven gericht aan mijn cliënt d.d. 14 mei 2002, stelt u in de tweede alinea van uw schrijven dat de zoon van mijn cliënt schuldig zou zijn aan de aanrijding en dat zulks ook door de Nationale Ombudsman zou zijn bevestigd. Terzake heeft er inmiddels een procedure plaatsgevonden voor de sector kanton te ’s-Gravenhage, waar op 6 maart 2002 een vonnis is gewezen. Bijgaand treft u een afschrift van dit vonnis aan. Uit dit vonnis blijkt zonneklaar dat de schuld van de aanrijding geheel aan de zijde van de bestuurder van de Opel Astra ligt en derhalve niet aan de zijde van de zoon van mijn cliënt.
Vormt het bovenstaande voor u aanleiding om uw standpunt in dezen te herzien. Indien zulks het geval is verzoek ik u mij voorstel te doen tot nadere afwikkeling van deze kwestie. (…)”
3.3 Op 1 oktober 2003 heeft mr. Hardeveld namens [appellant] aan de politie een brief gestuurd met daarin ondermeer:
“In bovenaangehaalde zaak heeft u mij enige tijd geleden – laatstelijk op 17 juli jl. geschreven – en iedere aansprakelijkheid afgewezen. Mijn cliënt stelt zich op het standpunt dat hij door foutieve weergave van de feitelijk situatie zijdens de politie, schade heeft geleden.
Deze schade bestaat uit het opnemen van diverse vrije dagen en wel als volgt:
- (…)
- Daarnaast heeft cliënt kosten moeten maken aan telefoon, fax, porto etc.
Cliënt begroot zijn schade op € 3.000,--.
Namens cliënt verzoek ik u mij te berichten wat het standpunt van de politie in dezen is.”
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het volgende. Op 13 juni 2000 heeft op het 24 Oktoberplein te Utrecht een aanrijding plaatsgevonden waarbij de zoon van [appellant] betrokken was als bestuurder van de auto van [appellant]. Van deze aanrijding heeft de politie een proces-verbaal en situatieschets opgemaakt. Naar het oordeel van [appellant] is zowel de situatieschets als het proces-verbaal zoals opgesteld door een agent van de politie onjuist, hetgeen naar [appellant] stelt als een onrechtmatige daad moet worden gekwalificeerd. Als gevolg van dit onrechtmatig handelen door de politie stelt [appellant] schade te hebben geleden. Deze schade vordert [appellant] in de onderhavige procedure van de politie. De politie heeft zich tegen de vordering van [appellant] verweerd door zich in de eerste plaats erop te beroepen dat de vordering van [appellant] is verjaard, vervolgens dat de politie niet onrechtmatig heeft gehandeld en ten slotte betwist de politie het causaal verband tussen de door [appellant] gestelde schade en het handelen van de politie.
4.2 De kantonrechter stelt in het bestreden vonnis voorop dat het meest verstrekkende verweer van de politie is dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door de politie. Vervolgens heeft de kantonrechter dat verweer gehonoreerd en de vordering van [appellant] afgewezen.
4.3 Naar het oordeel van het hof is het meest verstrekkende verweer van de politie haar beroep op verjaring op grond van artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit verweer is door de kantonrechter niet behandeld, maar door de politie in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafd. Indien een grief van [appellant] slaagt is het hof op grond van de devolutieve werking gehouden ook dit verjaringsverweer te beoordelen. Om redenen van proceseconomie zal het hof daarom eerst dit verweer beoordelen. Als dit verweer slaagt, dan heeft [appellant] geen belang bij behandeling van zijn grieven.
4.4 De aanrijding heeft op 13 juni 2000 plaatsgevonden. De verjaringstermijn begint eerst te lopen op het moment dat [appellant] bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Anders dan de politie stelt is de verjaringstermijn niet op deze datum al gaan lopen. Immers, [appellant] was op dat moment er nog niet mee bekend dat de verzekeraar van Hardley op basis van de situatieschets en het proces-verbaal niet wilde uitkeren, als gevolg waarvan [appellant] stelt een vordering op de politie te hebben. Uit de stukken volgt dat er op 28 september 2000 contact is geweest tussen [appellant] en de politie waarbij [appellant] heeft gevraagd hoe hij de politie aansprakelijk kon stellen. Het hof neemt als uitgangspunt dat [appellant] in ieder geval op 28 september 2000 op de hoogte was van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn is dus in elk geval op 28 september 2000 gaan lopen.
4.5 [appellant] heeft zich desgevraagd bij pleidooi op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit met de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003.
4.6 Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW kan de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij heeft te gelden dat de in art. 3:317 lid 1 BW gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren (zie HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 en HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).
4.7 In de, door de advocaat van [appellant] geschreven, brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 stelt [appellant], kort gezegd, dat de politie de situatie onjuist heeft weergegeven in het proces-verbaal en wordt de politie gevraagd naar haar standpunt. Hieraan hoefde de politie in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs de betekenis toe te kennen dat [appellant] zich zijn recht op schadevergoeding voorbehield. Geen van beide brieven is aldus te beschouwen als een stuiting in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellant] door de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 niet rechtsgeldig is gestuit. De vordering is dus in ieder geval in september 2005 verjaard. Ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg, 25 mei 2007, was de vordering van [appellant] aldus verjaard. LJN BJ5911