HR 090410 passage uit brief stuit verjaring vordering na strafrechterlijke vervolging niet
- Meer over dit onderwerp:
HR 090410 passage uit brief stuit verjaring vordering na strafrechterlijke vervolging niet
Stuiting van de verjaring van de vordering van [eiser 1] tegen de Staat?
4.2.1 Middel II keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 15-19 dat [eiser 1] de verjaring ten opzichte van de Staat niet heeft gestuit door de brief van zijn raadsman van 10 januari 2002 aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam noch ook door de brief van zijn raadsman van 22 februari 2002 aan de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam, beide geschreven om tot een intrekking van het hoger beroep tegen het strafvonnis te komen. Het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof, dat die brieven niet als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW kunnen worden aangemerkt omdat daarin niet valt te lezen dat [eiser 1] zich ondubbelzinnig het recht op schadevergoeding in verband met de onrechtmatige aanhouding en vervolging voorbehoudt voor het geval dat de vervolging niet wordt voortgezet. "De beginselen van redelijkheid en billijkheid, waaruit de noodzaak voortvloeit van een teleologische interpretatie van artikel 3:317 BW, brengt met zich mee dat de feitenrechter primair zich zal moeten laten leiden door de aard en strekking van de betreffende mededeling en of deze in redelijkheid door de geadresseerde (in casu de Staat) als een stuitingshandeling heeft te gelden", maar het hof heeft deze rechtsregel en dit beginsel miskend, zo betoogt het middel voorts.
4.2.2 Ook dit middel, waarin met name wordt gewezen op de navolgende passage uit de brief van 10 januari 2002:
"Mocht de strafrechtelijke vervolging desondanks worden voortgezet, dan wil ik mij op dit schrijven ook in rechte beroepen waar het de vordering van cliënt betreft om schadeloos gesteld te worden voor de schade die hij heeft geleden voor de onrechtmatige aanhouding en de onrechtmatig (gebleken) strafrechtelijke vervolging. Mede omdat cliënt in 2003 de leeftijd van 45 jaar zal bereiken en daarmee zijn intreden in de arbeidsmarkt ernstig zal worden belemmerd, zal zijn schade bij een voortgezette strafrechtelijke vervolging zeer aanzienlijk toenemen." treft geen doel. Het bestreden oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 3:317 BW en kan voor het overige als berustende op de aan het hof voorbehouden uitleg van beide hiervoor genoemde brieven in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is die uitleg niet. LJN BL1118