Rb Alkmaar 220409 Westfriese flora; collectieve actie stuit verjaring
- Meer over dit onderwerp:
Rb Alkmaar 220409 Westfriese flora; collectieve actie stuit verjaring; na collectieve actie kunnen individuele volgen
4. De beoordeling
4.1. De kernvraag is of [gedaagde]
jegens [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en zo ja, of
de door [eiser] gestelde schade hieruit is voortgevloeid.
Nu [gedaagde] een beroep op verjaring heeft gedaan, zal de rechtbank dit verweer als eerste bespreken.
4.2. verjaring
4.2.1. [gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat de verjaring in
april-mei 1999 is aangevangen en dat de collectieve van de
Consumentenbond de verjaring niet heeft gestuit, nu de Consumentenbond
niet als schuldeiser in de zin van artikel 3:317 van het Burgerlijk
Wetboek (hierna: BW) moet worden beschouwd en de Consumentenbond als
collectief optrad en niet namens [eiser]. Verder heeft [gedaagde],
onder verwijzing naar een arrest van 22 juni 2004 van het Gerechtshof
te 's-Hertogenbosch (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer
AR2537),
betoogd dat een procedure waarin een verklaring voor recht wordt
gevraagd geen daad van rechtsvervolging oplevert en daarom geen
stuitende werking heeft.
4.2.2. [eiser] heeft het beroep
op verjaring betwist en onder meer gesteld dat de collectieve actie van
de Consumentenbond wel stuitende werking heeft.
4.2.3. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 3:310 BW de
rechtsvordering tot schadevergoeding van [eiser] verjaart door verloop
van vijf jaren nadat hij bekend is geworden met zijn schade en de
persoon die hij daarvoor aansprakelijk hield.
De rechtbank stelt vast dat deze verjaringstermijn is gaan lopen op 30
september 1999 toen [eiser], blijkens de door [gedaagde] overgelegde
beschikking van deze rechtbank van 28 oktober 1999, zijn verzoek tot
het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft aangevuld door het
ook te richten tegen [gedaagde]. Hieruit blijkt dat [eiser] op dat
moment bekend was met de door hem aan het bezoek van de Flora
toegeschreven schade en met de persoon die hij daarvoor aansprakelijk
hield, te weten [gedaagde]. Dat [eiser] hiermee al eerder bekend was,
heeft [gedaagde] weliswaar gesteld maar niet onderbouwd, zodat de
rechtbank hieraan voorbijgaat. Dit betekent dat de rechtsvordering van
[eiser] na verloop van vijf jaren, derhalve op 1 oktober 2004, in
beginsel is verjaard.
4.2.4.
Ingevolge artikel 3:316 lid 1 BW kan de verjaring van een
rechtsvordering echter worden gestuit door het instellen van een eis,
alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van
de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
4.2.5. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of de in februari
2000 door de Consumentenbond als collectieve actie op grond van artikel
305a BW ingestelde vordering, hiervoor genoemd onder 2.4, de verjaring
heeft gestuit. Aan de wetsgeschiedenis van het collectieve actierecht
(de artikelen 3:305a en 3:305b BW) heeft de rechtbank het volgende
ontleend (Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5, p. 3; MvA II):
"5. De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd in te gaan op de
verjaringsproblematiek. Zij vroegen zich af of in individuele gevallen
de verjaringstermijn wordt gestuit door het instellen van een
collectieve actie. Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van
een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis,
alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van
de gerechtigde. De woorden "van de zijde van de gerechtigde" brengen
hierbij tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen gestuit wordt door
een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een handeling van
een ander aan diens zijde. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 934. Die ander
kan ook een belangenorganisatie zijn die mede ten behoeve van de
gerechtigde een collectieve actie instelt. Dit is ook wenselijk omdat
een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van
rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een
collectieve actie is ingesteld. (...) Overigens moet worden aangetekend
dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een
vordering tot een verklaring voor recht in een collectieve actie stuit
derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende
individuele rechtsvordering tot bij voorbeeld schadevergoeding."
4.2.6. De Consumentenbond heeft de hiervoor onder 2.4 genoemde
procedure aangespannen voor de brede groep van besmet geraakte
bezoekers aan de Flora (de rechtbank verwijst naar overweging 3.2.3 van
het onder 2.5. vermelde arrest van het Hof). De rechtbank stelt vast,
onder verwijzing naar de overwegingen hierna onder 4.3 dat [eiser] tot
deze groep behoort. Gelet hierop en in lijn met wat hiervoor onder
4.2.5 is weergegeven, hetgeen de rechtbank als opvatting van de
wetgever beschouwt, moet de door de Consumentenbond aangespannen
procedure worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging van de
zijde van [eiser] die de verjaring van zijn schadevergoedingsvordering
jegens [gedaagde] heeft gestuit. Het arrest waarnaar [gedaagde] heeft
verwezen, maakt het vorenstaande niet anders omdat dit geen betrekking
heeft op een collectieve actie en alleen daarom al niet goed
vergelijkbaar is met deze zaak. De stelling van [gedaagde] dat de
Consumentenbond geen schuldeiser in de zin van artikel 3:317 BW is,
heeft de rechtbank gepasseerd. Dit artikel handelt immers over de
stuiting van de verjaring door aanmaning of mededeling en dit is in het
onderhavige geval niet aan de orde.
4.2.7. De volgende vraag is wat het effect is geweest van deze
stuiting. Bij de beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank
het volgende. Met de invoering van de collectieve actiebevoegdheid van
artikel 3:305a BW heeft de wetgever omwille van een effectieve en
efficiënte afdoening van vormen van massaschade mogelijk gemaakt dat
een belangenorganisatie een verklaring voor recht vordert ter zake van
onder meer onrechtmatig handelen. De wetgever heeft echter niet
voorzien in een specifieke bepaling voor de termijn waarbinnen een
individuele schadevergoedingsvordering aansluitend op een collectieve
actie moet zijn ingesteld. Hierdoor is sprake van een omissie in de
wettelijke regeling betreffende verjaring. Onverkorte toepassing van
het op 1 januari 1992 - derhalve vóór de inwerkingtreding van artikel
3:305a BW op 1 juli 2004 - in werking getreden artikel 3:319 BW op het
onderhavige geval, druist in tegen de kennelijke bedoeling van de
wetgever.
4.2.8. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de strekking van de
collectieve actie van artikel 3:305a BW immers mee dat de individuele
gerechtigde die een schadevergoedingsvordering wenst in te stellen
hiermee mag wachten totdat in het kader van een collectieve actie
onherroepelijk is vastgesteld wie daarvoor aansprakelijk kan worden
gehouden. Laatstgenoemde dient er dus, zowel wat zijn bewijspositie als
zijn vermogenspositie betreft, rekening mee te houden dat er na een
toewijzende uitspraak waarin hij berust, aansluitend individuele
schadevergoedingsacties kunnen volgen.
Gelet op het doel en de rechtvaardiging van bevrijdende verjaring dient
op enig moment het belang dat de debiteur ([gedaagde]) erbij heeft dat
de vordering tot schadevergoeding tegen hem niet meer in rechte kan
worden afgedwongen zwaarder te wegen dan het belang dat de gerechtigde
([eiser]) heeft bij voortdurende afdwingbaarheid van zijn vordering.
Dit betekent dat een individuele schadevergoedingsvordering binnen een
redelijke termijn na afloop van de collectieve actie dient te worden
ingesteld.
4.2.9. Zoals hiervoor onder 2.5 is weergegeven, heeft het Hof bij arrest van
25 oktober 2007 het vonnis van deze rechtbank waarbij een verklaring
voor recht over onrechtmatig handelen van onder meer [gedaagde] is
uitgesproken, bekrachtigd. Bij dagvaarding van 21 december 2007 heeft
[eiser] vervolgens een vordering tot schadevergoeding ingesteld. De
rechtbank is, al het vorenstaande in aanmerking nemende, van oordeel
dat
[eiser] zijn vordering in ieder geval binnen een redelijke termijn na
het arrest van het Hof aanhangig heeft gemaakt. De stelling van
[gedaagde] dat zij niet wist voor wie de Consumentenbond optrad, maakt
het voorgaande niet anders.
4.2.10. Gelet op al het vorenstaande wordt het beroep op verjaring dan ook verworpen.
4.3. Heeft [eiser] de Flora bezocht?
4.3.1. Thans zal de rechtbank, gelet op de betwisting van [gedaagde]
hiervan, ingaan op de vraag of [eiser] daadwerkelijk bezoeker is
geweest van de Flora. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Zij neemt daarbij in aanmerking dat partijen al meerdere jaren twisten
- zie hiervoor onder 2.3 - over het antwoord op de vraag of [gedaagde]
is gehouden tot vergoeding van de schade die [eiser] stelt te hebben
geleden als gevolg van een op de Flora opgelopen legionellabesmetting.
Vast staat dat [eiser] van meet af aan heeft verklaard bezoeker van de
Flora te zijn geweest. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het proces-verbaal
van comparitie en de door [eiser] overgelegde "Verpleegkundige
rapportage" van zijn opname in het Westfries Gasthuis in maart 1999
(productie 3 bij dagvaarding). Eerst in het kader van de onderhavige
procedure heeft [gedaagde] de aanwezigheid van [eiser] op de Flora
betwist.
4.3.2. Onder deze omstandigheden kon [gedaagde] niet volstaan met de
enkele betwisting van de aanwezigheid van [eiser] op de Flora zonder
daarbij uiteen te zetten waarom deze stelling eerst nu naar voren is
gebracht. Voorts passeert de rechtbank de stelling van [gedaagde] dat
er destijds in het Westfries Gasthuis ook mensen met de veteranenziekte
zijn opgenomen die de Flora dan wel de bewuste hal niet hadden bezocht,
bij gebreke van een onderbouwing. Ter comparitie is namens [gedaagde]
nog de stelling ingenomen dat zij bekend is met het voorbeeld van een
man die tijdens de opbouw van de Flora met de legionellabacterie is
besmet, terwijl [gedaagde] nog niet op de Flora stond. Deze stelling
ontbeert relevantie nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] tijdens de
opbouw de Flora heeft bezocht.
4.4. het causaal verband en toepassing van de omkeringsregel
4.4.1. Bij het onder 2.5 genoemde arrest heeft het Hof geoordeeld dat
er een gerede kans bestaat dat een bezoeker van de Flora die aantoont
dat hij besmet is met de legionellabacterie, die besmetting heeft
opgelopen door de whirlpool van [gedaagde]. Daarom acht het Hof het,
behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs, in overeenstemming
met redelijkheid en billijkheid uit te gaan van condicio sine qua
non-verband tussen de gedraging van [gedaagde] enerzijds en de door de
bezoeker geleden schade als gevolg van besmetting met de
legionellabacterie anderzijds (zie overweging 6.37 van het arrest).
4.4.2. De rechtbank overweegt dat dit arrest, gelet op het bepaalde in
artikel 236 van het Wetboek van Rechtsvordering, slechts bindende
kracht heeft tussen de Consumentenbond en [gedaagde] (en een andere
standhouder). Gelet op de inhoud van de verkregen verklaring voor
recht, gaat de rechtbank er evenwel van uit dat de gedraging van
[gedaagde] ook jegens [eiser] onrechtmatig is, indien en voor zover
komt vast te staan dat [eiser] tot de in de verklaring voor recht
genoemde groep personen behoort.
4.4.3. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] de Flora heeft
bezocht en vaststaat dat hij besmet is geraakt met de
legionellabacterie, neemt de rechtbank, met inachtneming van het
voorgaande, voorshands aan dat sprake is van een condicio sine qua
non-verband tussen de gedraging van [gedaagde] enerzijds en de door
[eiser] als bezoeker geleden schade als gevolg van besmetting met de
legionellabacterie anderzijds. Gelet op het bewijsaanbod van
[gedaagde], zal de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid stellen
hiervan tegenbewijs te leveren.
4.4.4. Indien en voor zover [gedaagde] niet in het tegenbewijs mocht
slagen, overweegt de rechtbank ten aanzien van de door [eiser] gestelde
schadeposten, reeds nu - mede gelet op het verzoek van [eiser] om
spoedig uitsluitsel omtrent de schade - uitsluitend voor dat geval het
volgende.
4.5. De immateriële schadevergoeding van [euro] 25.000,-
4.5.1. [eiser] heeft gesteld dat de kwaliteit van zijn leven sinds de
besmetting ernstig achteruit is gegaan. Hij verwijst naar de klachten
die de neuroloog heeft vastgesteld en voegt daaraan toe dat deze sterke
aanwijzingen ziet voor het psychiatrisch syndroom PTSS. Voorts heeft
[eiser] gesteld dat als er bij hem al sprake was van de longziekte
COPD, hij daar vóór de besmetting geen hinder van ondervond. Ook heeft
hij zijn hobby biljarten moeten opgeven en zijn werk moeten staken.
Daarnaast stelt [eiser] in doodsangst te hebben verkeerd omdat ten
tijde van zijn ziekenhuisopname tientallen mensen bezweken aan de
besmetting. Uit de medische informatie blijkt volgens [eiser] dat ook
bij hem reëel gevaar van overlijden heeft bestaan. Hij heeft dus niet
alleen met lichamelijke maar ook met geestelijke klachten te maken en
moet rekening houden met voortijdig overlijden vanwege de besmetting.
[eiser] vordert daarom een vergoeding voor immateriële schade van
[euro] 25.000,-.
4.5.2. [gedaagde] heeft zich hiertegen verweerd door aan te voeren dat de klachten die
[eiser] uit niet gerelateerd zijn aan de legionellabesmetting. Uit het
rapport van de longarts blijkt dat de klachten en symptomen er ook
zouden zijn geweest als er geen legionellabesmetting was opgetreden.
[gedaagde] wijst er verder op dat het volgens de neuroloog onmogelijk
is om specifieke beperkingen aan te geven op de onderdelen van het
dagelijks leven, vrije tijdsbesteding, huishoudelijke werkzaamheden of
lopende arbeid.
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat het rapport van de neuroloog niet
voldoet aan de laatste richtlijnen voor de bepaling van functieverlies
en beperkingen bij neurologische aandoeningen. Voorts betwist
[gedaagde] dat de kwaliteit van het leven van [eiser] ernstig achteruit
is gegaan vanwege de legionellabesmetting. Ten slotte wordt volgens
[gedaagde] niet door een medicus bevestigd dat [eiser] rekening moet
houden met voortijdig overlijden vanwege bedoelde besmetting.
4.5.3. [gedaagde] heeft in het kader van de betwisting van de medische
rapporten de 42 pagina's tellende "Nederlandse richtlijnen voor de
bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische
aandoeningen" overgelegd. Waarom het rapport van de neuroloog niet aan
deze richtlijnen zou voldoen heeft [gedaagde] niet toegelicht, hetgeen
zeker bij informatie van een dergelijke omvang wel op haar weg had
gelegen. Daarom en nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat
het onderzoek van de neuroloog onjuist dan wel onvolledig is geweest,
gaat de rechtbank uit van de conclusies van de neuroloog en maakt deze
tot de hare. Ook de conclusies uit het deskundigenbericht van de
longarts, wiens rapport [gedaagde] niet heeft betwist, maakt de
rechtbank tot de hare.
4.5.4. De longarts heeft vastgesteld dat [eiser] ten tijde van zijn
onderzoek lijdt aan een COPD GOLD klasse II. Dit is een progressieve
longziekte. De longarts is van oordeel dat de (bijbehorende) klachten
en symptomen er op termijn ook in zekere mate zouden zijn geweest als
er geen legionellabesmetting bij [eiser] was opgetreden. De longarts is
verder van oordeel dat klachten en symptomen als gevolg van een
legionellabesmetting ten tijde van het onderzoek hierbij geen rol
spelen. Ten slotte stelt de longarts:"Het is bekend dat patiënten die
COPD hebben, heel lang zonder klachten goed kunnen functioneren. Vaak
is er een trigger nodig om klachten te veroorzaken. Dit kan een simpele
griep zijn, dit kan stress zijn, dit zou ook de Legionella pneumonie
kunnen zijn. Het geheel van het verhaal lijkt er inderdaad op dat
patiënt al langer een beginnende COPD heeft zonder dat hij daar
subjectief veel last van had. De longfunctiewaarden uit de brief van P.
de Vries, longarts Westfries Gasthuis dd 10-04-2000 laat reeds een
geringe obstructie zien met een normale diffusie, dus toen was er reeds
een COPD GOLD klasse I aanwezig. Na de Legionella pneumonie heeft hij
veel meer last van zijn ziekte gekregen. Het is niet aannemelijk dat de
Legionella pneumonie de COPD verergerd heeft en het is niet bekend dat
een pneumonie, ook Legionella pneumonie, COPD kan veroorzaken.
Ik ga er dus vanuit dat de COPD reeds veel langer bestaan heeft, maar
dat de trigger voor het krijgen van klachten, de Legionella pneumonie
geweest is."
De rechtbank concludeert hieruit dat de legionellabesmetting weliswaar
niet de progressieve longziekte heeft veroorzaakt waaraan [eiser] lijdt
maar dat deze besmetting wel de aanleiding is geweest voor het optreden
van de bij deze longziekte horende klachten.
4.5.5. Uit het rapport van de neuroloog blijkt dat bij [eiser] sprake
is van inprentingsstoornissen die zijn ontstaan als gevolg van de
legionellabesmetting.
De neuroloog stelt dat [eiser] hierdoor wordt gehinderd in zijn
dagelijks leven en bij het verrichten van loonvormende arbeid, maar het
benoemen van specifieke beperkingen op de onderdelen dagelijks leven,
vrijetijdsbesteding, huishoudelijke werkzaamheden of loonvormende
arbeid is volgens de neuroloog onmogelijk. De neuroloog schat het
percentage blijvende invaliditeit als gevolg van de
legionellabesmetting op 5% van de gehele mens. Volgens de aanvullende
richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologen is bij [eiser]
sprake van een (milde) stoornis van het geïntegreerde mentale
functioneren.
4.5.6. Uit de aantekeningen gemaakt op 12 maart 1999 in de hiervoor
onder 4.3.1 al genoemde "Verpleegkundige rapportage" begrijpt de
rechtbank dat de toestand van [eiser] op die datum aanleiding gaf zijn
familie in te lichten die vervolgens naar het ziekenhuis is gekomen. De
rechtbank begrijpt hieruit dat werd gevreesd voor het overlijden van
[eiser] als gevolg van de legionellabesmetting.
Dat [eiser], zoals hij heeft gesteld, rekening heeft te houden met
vroegtijdig overlijden als gevolg van de legionellabesmetting, blijkt
echter niet uit de rapporten van de longarts en de neuroloog en [eiser]
heeft deze stelling verder niet onderbouwd.
4.5.7. Alle hiervoor onder 4.5.4 tot en met 4.5.6 genoemde
omstandigheden in aanmerking nemend, komt de rechtbank een
schadevergoeding van [euro] 5.000,- als redelijk voor. De gevorderde
wettelijke rente over het bedrag aan immateriële schadevergoeding vanaf
1 maart 1999 zal de rechtbank, als zijnde onvoldoende gemotiveerd
betwist, toewijzen.
4.6. De materiële schade van [euro] 346,-
4.6.1. [eiser] heeft gesteld dat hij voor zijn achtdaagse verblijf in
het ziekenhuis recht heeft op een daggeldvergoeding van in totaal
[euro] 184,-. Voor reiskosten gemaakt in verband met controles in het
ziekenhuis en voor twee onderzoeken door deskundigen vordert hij een
vergoeding van in totaal [euro] 162,-.
4.6.2. [gedaagde] betwist deze schade en voert aan dat [eiser] ondanks
betekening en betalingsverzoeken niet aan zijn verplichting heeft
voldaan om een bedrag van [euro] 894,- te betalen aan [gedaagde], zoals
vermeld in de door haar overgelegde kopie van het betekeningsexploot,
en de rente over dit bedrag en de kosten van de deurwaarder. [gedaagde]
stelt dat de door [eiser] gevorderde bedragen aan ziekenhuiskosten en
reiskosten ruimschoots worden overtroffen door hetgeen [eiser] aan
[gedaagde] schuldig is.
4.6.3. De rechtbank verwerpt de betwisting van de schade door
[gedaagde] omdat deze niet is onderbouwd. De rechtbank begrijpt dat
[gedaagde] zich beroept op verrekening van dit schadebedrag met de
vordering die zij nog op [eiser] heeft. [eiser] heeft deze vordering
van [gedaagde] niet betwist. [gedaagde] heeft nagelaten bedragen
betreffende de rente en kosten te vermelden, maar duidelijk is dat de
vordering van [gedaagde] die van [eiser] overtreft. Gelet hierop is de
vordering van [gedaagde] tot het beloop van de vordering van
[eiser], te weten tot een bedrag van [euro] 346,-, liquide. Het beroep
op verrekening slaagt dan ook en de rechtbank zal de vordering van
[eiser] van [euro] 346,- afwijzen.
4.7. De materiële schade vanwege verlies aan arbeidsvermogen
4.7.1. [eiser] heeft gesteld dat uit de medische rapporten voldoende
duidelijk is geworden dat hij als gevolg van de besmetting ernstige
gezondheidsschade heeft geleden die het gestelde verlies aan
arbeidsvermogen voldoende aannemelijk maakt. Ter comparitie heeft
[eiser] verklaard dat hij ten tijde van de legionellabesmetting
zelfstandig importeur was van speelgoed.
In het rapport van de neuroloog is vermeld dat [eiser] een eigen
bedrijf wilde beginnen, een vertegenwoordiging in speelgoed, daarvoor
in februari 1999 een kantoor heeft ingericht en spullen gekocht, maar
daar door de legionella-infectie nooit iets mee heeft kunnen doen.
4.7.2. [gedaagde] heeft hiertegen als verweer aangevoerd dat de
leeftijd van [eiser] ten tijde van de Flora 68 jaar was en bij het
nemen van de conclusie van antwoord 77 jaar.
Gelet hierop (de rechtbank begrijpt: op de leeftijd van [eiser]) is er
volgens [gedaagde] geen sprake van verlies aan verdiencapaciteit.
[gedaagde] voegt daaraan toe dat de onderneming van [eiser] destijds
verliesgevend was.
4.7.3. Nu niet is weersproken dat [eiser] in februari 1999
werkzaamheden verrichtte, heeft [eiser] de mogelijkheid van schade
wegens verlies van arbeidsvermogen aannemelijk gemaakt. Dit betekent
dat de vordering tot betaling van de materiële schade uit hoofde van
verlies aan arbeidsvermogen, nader op te maken bij staat, voor
toewijzing in aanmerking komt. LJN BI1927