Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 251017 vordering tzv bedrijfsongeval verjaard door ontbreken stuitingshandeling

Rb Amsterdam 251017 vordering tzvbedrijfsongeval verjaard door ontbreken stuitingshandeling; ten overvloede, uit neurologische expertise blijkt geen causaal verband


De feiten

2.1.
Op 27 juni 2005 heeft [eiser] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor het Gemeentelijk Vervoer Bedrijf (hierna: GVB) door een misslag van een collega een hamer op zijn rechterknie gekregen.

2.2.
VGA heeft namens gemeente Amsterdam aansprakelijkheid erkend voor de uit dit voorval voortvloeiende schade.

2.3.
[eiser] heeft bij brief van 29 maart 2010 de verjaring uitdrukkelijk gestuit.

2.4.
Bij verzoekschrift van 22 maart 2012 is [eiser] een deelgeschillenprocedure tegen gemeente Amsterdam c.s. gestart. Dit verzoek heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling van het verzoekschrift op 4 november 2015 ingetrokken.

2.5.
Op 7 maart 2013 heeft gemeente Amsterdam c.s. een verzoekschrift ingediend tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht. Dit verzoekschrift is na een mondelinge behandeling toegewezen. De neuroloog H.J.J.A. Bernsen is benoemd als deskundige. Het rapport van deze deskundige van 20 oktober 2014 is in de hiervoor genoemde deelgeschilprocedure ingebracht.


Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis, – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. primair: voor recht verklaart dat de gemeente Amsterdam onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en de zaak verwijst naar de schadestaatprocedure;
subsidiair: gemeente Amsterdam c.s. veroordeelt tot betaling van € 155.830,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en de preprocessuele kosten van € 4.000,-;
II. gemeente Amsterdam c.s. veroordeelt in de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten.

3.2.
[eiser] stelt – kort weergegeven – dat hij door de slag van zijn collega op zijn knie achterover in een uitgegraven gat is gevallen en daarbij op een dwarsligger is terechtgekomen. Als gevolg van dit ongeval is hij volledig arbeidsongeschikt geraakt. Gemeente Amsterdam c.s. dient de schade van in totaal € 155.830,- die door haar werknemer is veroorzaakt aan [eiser] te vergoeden, aldus [eiser] .

3.3.
Gemeente Amsterdam c.s. voert allereerst aan dat [eiser] in de dagvaarding geen feiten aan zijn vordering ten grondslag heeft gesteld. Verder stelt zij zich op het standpunt dat de toedracht van het ongeval onduidelijk is. Om die reden betwist zij dat [eiser] achterover is gevallen en op een dwarsligger is terechtgekomen. Verder is volgens gemeente Amsterdam c.s. de vordering van [eiser] verjaard. Na de stuitingshandeling van 29 maart 2010 heeft immers geen stuitingshandeling meer plaatsgevonden. Wel is er de deelgeschilprocedure geweest, maar [eiser] heeft na de intrekking van zijn vordering niet binnen zes maanden een nieuwe eis ingesteld, waardoor de verjaringstermijn op 28 maart 2015 dan wel op 3 mei 2016 is afgelopen. Tot slot voert gemeente Amsterdam c.s., met verwijzing naar het rapport van Bernsen, aan dat het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde schade ontbreekt.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.


De beoordeling

4.1.
Het ongeval van [eiser] heeft op 27 juni 2005 plaatsgevonden. Krachtens artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de vordering tot schadevergoeding van [eiser] als gevolg van dit ongeval na verloop van vijf jaren en dus in beginsel op 28 juni 2010. Deze verjaring kan echter worden gestuit door het instellen van een eis of iedere andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW) of door een mededeling van de schuldeiser (artikel 3:317 BW). [eiser] heeft zo’n mededeling voor het eerst gedaan bij brief van 29 maart 2010, waardoor vanaf die datum opnieuw een verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen. Vervolgens heeft [eiser] op 22 maart 2012 een verzoekschrift ingediend tot het nemen van een beslissing in een deelgeschil. Dit verzoekschrift kwalificeert als een eis als bedoeld in artikel 3:316 BW, zodat [eiser] in beginsel met dit verzoekschrift wederom de verjaring heeft gestuit. [eiser] heeft echter dit verzoekschrift tijdens de mondelinge behandeling op 4 november 2015 ingetrokken. Op grond van lid 2 van artikel 3:316 BW is in dat geval de verjaring alsnog niet gestuit door het indienen van dit verzoekschrift. Evenmin wordt, zoals gemeente Amsterdam c.s. terecht heeft gesteld, het verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht gezien als een stuitingshandeling, als bedoeld in artikel 3:316 BW. Bovendien is ook dit verzoekschrift in het kader van de ingetrokken deelgeschilprocedure ingesteld.

4.2.
Ter zitting heeft [eiser] zich erop beroepen dat hij in het kader van de deelgeschilprocedure een akte na deskundigenbericht heeft genomen en dat hij deze akte op 22 april 2015 aan gemeente Amsterdam c.s. heeft verzonden. Hij heeft dus, zo wordt dit beroep begrepen, op deze wijze een stuitingshandeling verricht als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW: een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. In de akte concludeert [eiser] dat de door hem gevorderde schadevergoeding van ruim € 200.000,- moet worden vastgesteld. Dit is inderdaad een dergelijke mededeling, maar deze is te laat gedaan. De verjaringstermijn van vijf jaar na de brief van 29 maart 2010 liep immers af op 29 maart 2015.
Voor zover [eiser] betoogt dat zijn verzoekschrift van 22 maart 2012 in de deelgeschilprocedure een dergelijke mededeling inhield, geldt dat dit verzoekschrift is ingetrokken en dat aan dit verzoekschrift daardoor geen stuitende werking meer kan toekomen.

4.3.
[eiser] stelt verder dat gemeente Amsterdam c.s. in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid een beroep op verjaring doet. Dit wordt opgevat als een verweer inhoudende dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze stelling slaagt niet. [eiser] heeft immers onvoldoende feiten naar voren gebracht die die conclusie kunnen dragen. De enkele omstandigheid dat gemeente Amsterdam c.s. aansprakelijkheid heeft erkend en ermee bekend was dat [eiser] schade claimde, is daartoe onvoldoende. Daar komt bij dat een plausibele toelichting ontbreekt waarom [eiser] na zijn intrekking van het verzoekschrift in de deelgeschilprocedure pas na ruim een jaar de dagvaarding van 7 november 2016 heeft uitgebracht.

4.4.
Het voorgaande brengt met zich dat de door [eiser] ingestelde vorderingen zijn verjaard. Derhalve zullen die worden afgewezen. Overigens zou de vordering van [eiser] , indien deze niet zou zijn verjaard, ook zijn afgewezen. Uit het deskundigenrapport van Bernsen volgt dat de stelling van [eiser] dat hij zijn rugklachten heeft als gevolg van het ongeval, niet blijkt uit de medische stukken en dat er geen verklarende neurologische diagnose kan worden gesteld voor deze rugklachten en overige klachten van [eiser] . Op grond van dit rapport kan dan ook niet worden geoordeeld dat er een causaal verband is tussen de gevorderde schade (bestaande uit materiële en immateriële schade door blijvende beperkingen als gevolg van ernstige rugklachten) en het ongeval. [eiser] is het weliswaar niet eens met dit rapport, maar de argumenten die hij daarvoor heeft aangevoerd overtuigen niet. Bernsen heeft zijn onderzoek zorgvuldig verricht en zijn rapport is inzichtelijk en consistent. Daar tegenover heeft [eiser] geen objectieve medische informatie aangedragen die de inhoud van het rapport ontkracht.

4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gemeente Amsterdam c.s. worden begroot op:

griffierecht € 3.903,-
salaris advocaat € 2.842,- (2 punten × tarief € 1.421,-)
totaal € 6.745,-.

4.6.
Verder zal [eiser] worden veroordeeld in de nakosten voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

4.7.
Ten aanzien van de door [eiser] ingediende dagvaarding wil de rechtbank nog het volgende opmerken. [eiser] heeft nagelaten in zijn dagvaarding die feiten op te nemen die hij voor zijn vordering van belang acht. Op grond van artikel 111 lid 2 onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is hij daartoe echter wel gehouden. Deze eis wordt aan de dagvaarding verbonden zodat het de wederpartij en de rechtbank duidelijk is op grond van welke feiten en juridische argumenten [eiser] denkt recht te hebben op hetgeen hij van gemeente Amsterdam c.s. vordert. Bovendien moet het gemeente Amsterdam c.s. duidelijk zijn waartegen zij zich dient te verweren. Dit betekent dat het argument van [eiser] dat hij de feiten niet behoefde op te nemen omdat die reeds bij partijen bekend waren, niet opgaat. Evenmin kan hij verwijzen naar een productie waarin volgens hem de feiten zouden zijn vermeld. De feiten moeten immers, gelet op het voorgaande, in de dagvaarding worden genoemd. Ook wat de overige producties betreft kan [eiser] niet volstaan met het enkel aanhechten daarvan. Het is aan hem om in de dagvaarding duidelijk te maken wat hij in het kader van zijn vorderingen in de door hem aangehechte producties relevant acht. Van de rechtbank kan niet worden verwacht dat zij dat zelf uit de producties distilleert. De door [eiser] ingediende dagvaarding voldoet dan ook niet aan de eisen van artikel 111 Rv. ECLI:NL:RBAMS:2017:8339