Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 270208 uit onderhandelingen en betaalde voorschotten volgt geen stuiting; onaanvaardbaar

Rb Breda 270208 uit onderhandelingen en betaalde voorschotten volgt geen stuiting; beroep op verjaring i.c. onaanvaardbaar
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:
Op 28 april 1996 is [eiseres], geboren op 26 juli 1949, betrokken geweest bij een ongeval. Zij reed op haar fiets toen zij werd geraakt door een door [gedaagde] bereden paard dat was geschrokken van een opvliegende zwaan. Als gevolg hiervan is [eiseres] met haar hoofd tegen een vangrail terechtgekomen en heeft zij letsel opgelopen.
Bij brief van 29 april 1996 heeft de assurantietussenpersoon van [eiseres] [gedaagde] namens [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het ongeval geleden schade en heeft [gedaagde] geadviseerd om de brief door te zenden naar haar aansprakelijkheidsverzekeraar.
[gedaagde] was tegen aansprakelijkheid verzekerd bij RVS Schadeverzekering N.V. te Ede, verder RVS. RVS heeft na ontvangst van de brief de schaderegeling ter hand genomen en is daartoe in onderhandeling getreden met [eiseres]. [eiseres] werd daarin bijgestaan door juridisch deskundigen.
Teneinde de gevolgen van het ongeval te bepalen, heeft de neuroloog prof[S] [eiseres] op verzoek van partijen onderzocht. Het naar aanleiding daarvan gemaakte rapport van 17 december 2001 is als productie 8 bij dagvaarding in het geding gebracht.
?Ten tijde van het ongeval was [eiseres] als divisiesecretaresse voor 28 uur per week werkzaam bij Stichting Bollenstreek voor zorg- en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke handicap te Noordwijkerhout. Vanaf 28 april 1997 ontvangt zij uit hoofde van de AAW/WAO een arbeidsongeschiktheidsuitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Het dienstverband is door de Stichting Bollenstreek beëindigd.
RVS heeft (in elk geval) euro 53.854,00, exclusief (in ieder geval) euro 12.060,33 wegens buitengerechtelijke kosten, als voorschot op de schadevergoeding uitgekeerd, waaronder een bedrag van euro 26.000,00 als “slotbetaling” in december 2004. Na de laatstgenoemde betaling, zijn de onderhandelingen gestaakt.

3.2. [eiseres] grondt haar vordering op artikel 6:179 BW, stellende dat [gedaagde] als bezitter van het paard aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. Zij stelt dat zij als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen dat is gediagnosticeerd als een postwhiplash/postcommotioneel syndroom, met klachten van onder meer vermoeidheid en pijn in de nek, de schouders, de armen en het hoofd. In dit verband verwijst zij onder meer naar de rapportage van dr. [S]. Als gevolg hiervan is zij ontslagen, is zij blijvend arbeidsongeschikt geworden en heeft zij schade geleden, bestaande in verlies van verdienvermogen, kosten huishoudelijke hulp, verlies van zelfwerkzaamheid, immaterieel nadeel, buitengerechtelijke kosten en overige materiële schade, aldus [eiseres]. Naast betaling van deze schade, vordert [eiseres] [gedaagde] te veroordelen tot het verstrekken van een belastinggarantie voor het geval de fiscus zou menen dat de schadevergoeding belast zou zijn en verzoekt zij aan een veroordeling de voorwaarde te verbinden dat de huidige WAO-uitkering blijft voorbestaan.

3.3. [gedaagde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van [eiseres] is verjaard. Subsidiair betwist zij het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde schade en betwist zij de omvang van de gestelde schade. (...)

3.5. De rechtbank zal thans eerst het beroep op verjaring bespreken. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] op de dag van het haar overkomen ongeval bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar een aanvang heeft genomen op 29 april 1996. In beginsel is die verjaringstermijn dan ook verstreken op 29 april 2001 en is de rechtsvordering van [eiseres] op die datum verjaard, tenzij de verjaring is gestuit.

3.6. [eiseres] stelt dat de verjaring is gestuit, allereerst omdat in de periode 1996 tot 2005 RVS als vertegenwoordiger van [gedaagde] bij herhaling, laatstelijk in december 2004, voorschotten op de schadevergoeding aan [eiseres] heeft uitgekeerd. Met die betalingen heeft [gedaagde] schuld erkend, zodat deze moeten worden aangemerkt als een erkenning van het recht op schadevergoeding in de zin van artikel 3:318 BW waardoor de verjaring is gestuit, aldus [eiseres].

3.7. Op zichzelf is het juist dat RVS bij het onderhandelen over de als gevolg van het ongeval door [eiseres] geleden schade als vertegenwoordiger van [gedaagde] moet worden aangemerkt en dat gedragingen van RVS in dat verband aan [gedaagde] moeten worden toegerekend. [gedaagde] heeft de brief van 29 april 1996 waarin de aansprakelijkstelling is vervat, ter verdere afhandeling aan haar WA-verzekeraar gezonden, zodat [eiseres] mocht begrijpen dat RVS namens [gedaagde] onderhandelde en sprak.

3.8. Op grond van de door [eiseres] genoemde bepaling kan stuiting van de verjaring plaatsvinden door een erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient. De rechtbank constateert dat niet blijkt van een expliciete en ondubbelzinnige erkenning van de aansprakelijkheid door RVS. Nadat [gedaagde] bij brief van 29 april 1996 namens [eiseres] aansprakelijk was gesteld, heeft RVS, eerst zelf en later door een schaderegelingsbureau, de schaderegeling ter hand genomen en heeft zij voorschotten aan [eiseres] betaald, maar uit geen van de overgelegde brieven blijkt dat RVS met zo veel woorden aansprakelijkheid erkent. Weliswaar is erkenning een vormvrije rechtshandeling en kan deze besloten liggen in elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat deze de schuld erkent, maar gelet op de verstrekkende gevolgen die een erkenning heeft, dienen handelingen/gedragingen niet snel als zo’n erkenning te worden aangemerkt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verstrekken van voorschotten door RVS, zonder expliciete erkenning van aansprakelijkheid, niet als een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW kan worden aangemerkt.

3.9. [eiseres] heeft verder aangevoerd dat de tussen 1996 en 2005 voortdurend gevoerde onderhandelingen met RVS over de aan [eiseres] toekomende schadevergoeding, bestaande in uitgebreide correspondentie en besprekingen nadat [gedaagde] aansprakelijk was gesteld en de aansprakelijkstelling naar RVS had doorgeleid, alsmede de door RVS ook nog na 29 april 2001 verrichte voorschotbetalingen, de verjaring hebben gestuit. [eiseres] wijst erop dat de onderhandelingen slechts zijn gegaan over de omvang van de schade en dat RVS de aansprakelijkheid nimmer heeft betwist, waardoor RVS de suggestie heeft gewekt dat zij aansprakelijkheid erkende. Bovendien brengen deze omstandigheden mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich thans op verjaring beroept, aldus [eiseres].

3.10. In het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002 (NJ 2002,195), waarnaar beide partijen hebben verwezen, is het volgende overwogen: “(…) Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Naar blijkt uit de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 aangehaalde wetsgeschiedenis is het de bedoeling van de wetgever geweest dat ook ingeval partijen in onderhandeling zijn, nog steeds geldt dat voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke verklaring als bedoeld in art. 3:317 lid 1 is vereist. Dit geldt ook ingeval, zoals hier, aan de onderhandelingen een aansprakelijkstelling is voorafgegaan, die op zichzelf genomen de verjaring heeft gestuit, zodat vervolgens een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. (…) Bij de beoordeling van onderdeel C moet worden vooropgesteld dat het niet is uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar die voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid met een schuldeiser in onderhandeling treedt zich tegenover deze erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken.(…)”

3.11. Op grond van dit arrest dient geoordeeld te worden dat, anders dan [eiseres] kennelijk betoogt, de onderhandelingen op zichzelf geen stuitende werking hebben. Weliswaar is niet uitgesloten dat schriftelijke verklaringen die in het kader van de onderhandelingen zijn uitgebracht moeten worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1, hetgeen onder de gegeven omstandigheden al snel zal moeten worden aangenomen, maar [eiseres] heeft zodanige verklaringen niet gesteld en zij heeft in dit verband evenmin correspondentie overgelegd die binnen de vijf-jaarstermijn, gerekend vanaf 29 april 1996, is gevoerd. Mitsdien moet worden aangenomen dat de verjaring niet is gestuit door de onderhandelingen of de in dat verband gevoerde correspondentie. Voor zover [eiseres] stuitende werking toekent aan de mondeling gevoerde besprekingen en de voorschotbetalingen, kan zij daarin niet worden gevolgd, reeds nu niet is voldaan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 3:317 BW.

3.12. Ondanks het voorgaande, strandt het beroep van [gedaagde] op verjaring. De rechtbank stelt voorop dat verjaring van een rechtsvordering er enerzijds toe dient de schuldenaar te beschermen tegen een door het verloop van tijd aanwezige slechte bewijspositie waardoor hij zich niet meer behoorlijk tegen ingestelde rechtsvorderingen kan verweren, terwijl deze er anderzijds toe strekt die schuldenaar te behoeden tegen een vermogenspositie die niet meer op nakoming is ingericht. In de onderhavige zaak is [gedaagde] bij brief van 29 april 1996 aansprakelijk gesteld en is die aansprakelijkheid door RVS niet ter discussie gesteld (ook in deze procedure staat niet ter discussie dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de gevolgen van het [eiseres] overkomen ongeval). Vervolgens is door RVS tot aan het moment waarop zij in december 2004 een laatste betaling heeft verricht, intensief en voortdurend onderhandeld over de aan [eiseres] als gevolg van het ongeval toekomende schadevergoeding. Daarbij hebben partijen uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd, hebben zij besprekingen met elkaar gevoerd, hebben zij een deskundige (dr. [S]) ter bepaling van de ongevalsgevolgen ingeschakeld en heeft RVS diverse keren voorschotten op de schadevergoeding aan [eiseres] verstrekt. Een en ander brengt mee dat RVS tijdens de onderhandelingen rekening behoorde te houden met de mogelijkheid dat deze niet tot overeenstemming over de aan [eiseres] toe te kennen schadevergoeding zouden leiden en dat [eiseres] zich voor dat geval het recht op nakoming voorbehield. Dit betekent ook dat RVS daarop haar vermogenspositie diende af te stemmen en dat zij gegevens en bewijsmateriaal diende te bewaren, zodat zij zich naar behoren tegen een door [eiseres] in te stellen rechtsvordering zou kunnen verweren. Er bestaat mitsdien geen aanleiding om RVS (en daarmee [gedaagde]) de bescherming te bieden die de verjaringsregeling beoogt. Het beroep van [gedaagde] op verjaring is derhalve in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

3.13. [gedaagde] heeft er nog op gewezen dat, anders dan in de door de Hoge Raad in voornoemd arrest berechte casus, zij niet tijdens de onderhandelingen een beroep op verjaring heeft gedaan, maar anderhalf jaar nadat die onderhandelingen met het betalen van het bedrag van euro 26.000,00 in december 2004 waren geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit er niet toe. Tot december 2004 behoorde RVS er rekening mee te houden dat [eiseres] een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen indien de onderhandelingen niet tot overeenstemming zouden leiden en kon zij zich niet met succes op verjaring beroepen. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad dient te worden aangenomen dat met ingang van december 2004 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Die verjaringstermijn is niet voltooid, nu [eiseres] [gedaagde] binnen die termijn heeft gedagvaard.
Dat [eiseres] zich had voorzien van juridische bijstand, zoals [gedaagde] nog heeft opgeworpen, doet evenmin af aan het oordeel van de rechtbank. Doorslaggevend is niet hetgeen de advocaten van [eiseres] omtrent verjaring en de stuiting daarvan behoorden te weten, maar is de wetenschap aan de zijde van RVS dat [gedaagde] haar recht op nakoming voorbehield voor het geval de onderhandelingen niet tot overeenstemming zouden leiden.
LJN BC5872