Rb Gelderland 191114 AOV: na eerdere stuiting is wegens ontbreken ondubbelzinnige vermelding verjaringstermijn geen nieuwe termijn gaan lopen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 191114 AOV: eindleeftijd 60 jaar; met cryptische brief van verzekeraar is dekking niet verlengd; ook geen gerechtvaardigd vertrouwen;
- na eerdere stuiting is wegens ontbreken ondubbelzinnige vermelding verjaringstermijn geen nieuwe termijn gaan lopen
4. De beoordeling
Verjaring
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van Achmea komt er op neer dat de vordering van [eiser] is verjaard. Achmea voert aan dat sprake is van een tijdsverloop van meer dan drie jaar tussen haar brief van 13 januari 2011 (r.o. 2.10) en de uitreiking van de inleidende dagvaarding op 2 mei 2014 en werpt op dat de vordering van [eiser] daarom is verjaard. [eiser] betwist dat sprake is van verjaring. Zijn advocaat heeft ter comparitie aangevoerd dat de verjaring is gestuit doordat ook na 13 januari 2011 nog is gecorrespondeerd tussen Achmea en (de advocaat van) [eiser]. Hij heeft in dit kader een aan Achmea gerichte (zich niet in het dossier bevindende) brief van 17 september 2013 genoemd, waarvan de ontvangst door Achmea is betwist, alsmede de later in het geding gebrachte brief van 24 september 2013 (r.o. 2.11).
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:942 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
Ingevolge artikel 7:942 lid 2 BW wordt de verjaring evenwel gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het feit dat de rechtsvordering in geval van afwijzing verjaart door verloop van zes maanden.
4.3.
Vast staat dat [eiser] bij brief van 7 september 2010 (r.o. 2.8) aanspraak heeft gemaakt op een (voortzetting van de) uitkering door Achmea. Hierdoor is de verjaring van zijn rechtsvordering gestuit. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan Achmea aanvoert, nadien geen nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Achmea heeft in haar brieven van 7 oktober 2010 (r.o. 2.9) en 13 januari 2011 (r.o. 2.10) weliswaar ondubbelzinnig medegedeeld de aanspraak van [eiser] af te wijzen, maar heeft in deze brieven - waarvan overigens niet duidelijk is of ze aangetekend zijn verstuurd - niet, zoals eveneens vereist op grond van artikel 7:942 lid 2 BW, ondubbelzinnig vermeld dat de rechtsvordering in geval van afwijzing verjaart door verloop van zes maanden. Van verjaring van de vordering van [eiser] is, gelet op het voorgaande, derhalve geen sprake. De rechtbank komt daarom in het navolgende toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [eiser].