Rb R.dam 100609 stuiting tegen centraal aansprakelijk zkh werkt niet tegen individuele artsen
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 100609 stuiting verjaring tegen centraal aansprakelijk zkh werkt niet tegen individuele artsen
4. De beoordeling
het verjaringsverweer
4.1. Gedaagden voeren allereerst aan dat de vordering jegens [gedaagde
1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is verjaard. [eiseres] stelt zich op
het standpunt dat van verjaring geen sprake is en - subsidiair - dat
het beroep op het voltooien van de verjaringstermijn naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank is van
oordeel dat voornoemd beroep op verjaring slaagt en overweegt daartoe
het volgende.
4.2. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
verjaart een schadevergoedingsvordering door verloop van vijf jaar na
aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde met zowel de
schade als de daarvoor aansprakelijke perso(o)n)en) bekend is geworden.
Ingevolge vaste jurisprudentie is van daadwerkelijke bekendheid met de
schade sprake wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld
waardoor de klachten zijn ontstaan. Bij medische
aansprakelijkheidszaken betekent dit dat de verjaringstermijn begint te
lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute
zekerheid behoeft te zijn - heeft gekregen dat het letsel (mede) is
veroorzaakt door foutief medisch handelen. In zijn algemeenheid zal
deze vereiste mate van zekerheid pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak
door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.
4.3. De rechtbank overweegt dat [gedaagde 2] op 1 september 1999 aan
[eiseres] te kennen heeft gegeven dat het ECG van 16 augustus niet
juist is beoordeeld. [eiseres] was van meet af aan bekend met de
cardiologen die in augustus 1999 bij de behandeling en beoordeling van
haar klachten betrokken waren. [eiseres] heeft daarnaast advies
ingewonnen bij haar advocaat en medisch adviseur(s). [eiseres] heeft
vervolgens op 19 december 2001 IJsselland aansprakelijk gesteld. De
rechtbank stelt vast dat in deze aansprakelijkstelling staat vermeld
dat op 9 augustus 1999 een ECG is gemaakt en dat er bij het stellen van
de diagnose beroepsfouten zijn gemaakt als gevolg waarvan [eiseres]
schade heeft geleden en zal lijden.
Uit voornoemde als onweersproken vaststaande feiten en omstandigheden
leidt de rechtbank af dat - als aangevoerd door IJsselland - [eiseres]
in ieder geval ten tijde van voornoemde aansprakelijkstelling van
IJsselland bekend was met het feit dat zij (mogelijk) schade zou hebben
geleden of zou lijden als gevolg van (mogelijk) tekortschietend of
foutief medisch handelen van de sinds 9 augustus 1999 bij haar
behandeling betrokken cardiologen, te weten [gedaagde 1] op 9 en 16
augustus 1999, [gedaagde 3] op 13 augustus 1999 en [gedaagde 2] op 20
augustus 1999. Hieruit volgt dat [eiseres] er ten tijde van de
aansprakelijkstelling van IJsselland ook voor had kunnen kiezen de
individuele cardiologen eveneens aansprakelijk te stellen.
[eiseres] voert weliswaar aan dat zij pas sinds de rapportage van
[persoon 2] bekend is met alle daarvoor aansprakelijke personen, maar
in het licht van het vorenstaande had van haar verwacht mogen worden
deze stelling nader te onderbouwen met specifieke feiten en
omstandigheden. Bij gebreke daarvan kan deze stelling niet slagen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [eiseres]
in ieder geval op 19 december 2001 met de schade en de daarvoor
aansprakelijke perso(o)n(en) bekend is geworden als bedoeld onder 4.2.
Vaststaat dat [eiseres] noch op dat moment noch op enig ander moment
voorafgaand aan de dagvaarding de betrokken cardiologen aansprakelijk
heeft gesteld dan wel anderszins stuitingshandelingen jegens hen
persoonlijk heeft verricht. Hieruit volgt dat - anders dan [eiseres]
primair stelt - de verjaring van de schadevergoedingsvorderingen jegens
de cardiologen niet tijdig is gestuit door de dagvaarding van de
cardiologen op 24 juli 2007.
4.4. [eiseres] stelt subsidiair dat zij kon volstaan met de
aansprakelijkstelling van IJsselland en het verrichten van
stuitingshandelingen jegens IJsselland omdat zij er op grond van de
ratio van de centrale aansprakelijkheidsregeling als vermeld in artikel
7:462 BW redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat IJsselland deze stukken
intern zou doorspelen naar de gedaagde cardiologen. Ook deze stelling
faalt.
In artikel 7:462 lid 1 BW is bepaald dat indien ter uitvoering van een
behandelings-overeenkomst verrichtingen plaatsvinden in een ziekenhuis
dat bij die overeenkomst geen partij is, het ziekenhuis voor een
tekortkoming daarbij mede aansprakelijk is, als ware het zelf bij de
overeenkomst partij. Deze centrale aansprakelijkheid is wenselijk
bevonden in het belang van de patiënt voor wie het vaak moeilijk is
vast te stellen wie voor de jegens hem gemaakte beroepsfout
aansprakelijk is of zijn. Bedoeld is met name om te voorzien in een
centraal adres voor de patiënt die zijn schade wil verhalen. De
centrale aansprakelijkheid heeft geen wijziging gebracht in het feit
dat ook individuele hulpverleners zèlf aansprakelijk moeten worden
gesteld teneinde de vordering tot schadevergoeding jegens hen
persoonlijk veilig te stellen.
De stelling van [eiseres] dat de ratio van deze bepaling veronderstelt
dat de patiënt er door centrale aansprakelijkstelling en
stuitingshandelingen jegens het ziekenhuis redelijkerwijs op mag
vertrouwen dat het ziekenhuis deze zal doorspelen naar de betrokken
hulpverleners en dat daarmee ook hun individuele aansprakelijkstelling
gegeven is, vindt derhalve geen steun in het recht.
4.5. [eiseres] voert ter onderbouwing van haar subsidiare stelling
bovendien aan dat IJsselland daadwerkelijk de informatie betreffende de
aansprakelijkstelling en de stuiting daarvan heeft doorgespeeld aan
[gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. [eiseres] beroept zich op
een brief van Medirisk aan de raadsvrouwe van [eiseres] van 13 maart
2003 met als bijlage een brief van [gedaagde 1] aan het secretariaat
van de Raad van Bestuur van IJsselland van 31 januari 2002.
Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat deze door [eiseres]
overgelegde brieven haar stelling niet kunnen dragen, zodat deze
stelling faalt. De rechtbank begrijpt deze brieven als volgt. In de
brief van Medirisk wordt verwezen naar de schriftelijke visie van haar
verzekerde, te weten IJsselland, naar aanleiding van de
aansprakelijkstelling van IJsselland. De daartoe bijgevoegde brief van
[gedaagde 1] betreft zijn schriftelijke visie als betrokken cardioloog,
die hij heeft gericht aan IJsselland aangezien IJsselland aansprakelijk
was gesteld door [eiseres]. Anders dan [eiseres] meent, valt hieruit
naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat het voor
[gedaagde 1] ondubbelzinnig duidelijk moet zijn geweest dat [eiseres]
zich het recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding niet
alleen jegens IJsselland maar ook jegens hem ondubbelzinnig
voorbehield, laat staan dat dit het geval zou zijn voor [gedaagde 2] en
[gedaagde 3].
4.6. De - meer subsidiaire - stelling van [eiseres] dat de betrokken
cardiologen werden vertegenwoordigd door IJsselland en Medirisk,
althans dat zij de schijn van vertegenwoordiging hebben gewekt door de
behandeling van hun aansprakelijkstelling aan IJsselland en Medirisk
over te laten, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de
overgelegde stukken en is ook overigens onvoldoende onderbouwd.
Uit het overwogene onder 4.5. volgt dat de rechtbank evenmin het
standpunt van [eiseres] onderschrijft dat uit de daar genoemde brieven
kan worden afgeleid dat Medirisk optrad als
beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde 1] met betrekking
tot diens persoonlijke aansprakelijkstelling.
[eiseres] beroept zich in dit verband voorts op een brief van
IJsselland van 19 oktober 2005 aan de raadvrouwe van [eiseres], waarin
wordt vermeld dat alle correspondentie aan de cardiologen gericht kan
worden aan IJsselland. De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat
het aanreiken door IJsselland, als ziekenhuis waar de betrokken
cardiologen werkzaam waren, van een centraal correspondentieadres nog
niet meebrengt dat verondersteld mag worden dat deze cardiologen de
behandeling van hun persoonlijke aansprakelijkstelling aan IJsselland
hadden overgelaten, laat staan dat daaruit blijkt dat zij op dat moment
wisten of konden weten dat zij ook persoonlijk aansprakelijk werden
gehouden door [eiseres].
Hieruit volgt dat [eiseres] ook geen beroep kan doen op uit de
verzekeringspolis van beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars
voortvloeiende verplichtingen van Medirisk, als door [eiseres] gesteld.
Derhalve faalt ook op deze grond de stelling van [eiseres] dat de
stuitingshandelingen die zijn gedaan aan Medirisk en IJsselland te
gelden hebben als stuitingshandelingen jegens de cardiologen.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan [eiseres] aanvoert,
niet kon worden volstaan met de aansprakelijkstelling van IJsselland en
stuitingshandelingen jegens IJsselland en Medirisk teneinde de
verjaring van de vorderingen jegens de cardiologen te stuiten.
4.8. Het subsidiair ingenomen standpunt van [eiseres] dat het beroep
op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is, is door haar niet anders onderbouwd dan met de in
het vooroverwogene reeds verworpen stellingen. Hieruit volgt dat ook
dit standpunt faalt.
4.9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn
van de schadevergoedingsvorderingen als vermeld onder 3.1. sub 3-4
jegens [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is voltooid.
[eiseres] heeft dan geen belang meer bij de jegens deze gedaagden
gevorderde verklaringen voor recht als vermeld onder 3.1. sub 1-2,
zodat zij in deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4.10. Nu het verjaringsverweer met betrekking tot de vorderingen
jegens [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] slaagt, overweegt de
rechtbank reeds thans dat [eiseres] niet-ontvankelijk zal worden
verklaard in deze vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de
proceskosten van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], door de
rechtbank begroot op nihil. LJN BI9931