Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 270116 vordering op rechtsbijstandverzekeraar tzv advocaatkosten letselzaak is verjaard; overgangsrecht mbt artikel 7:942 (oud) BW

Rb Rotterdam 270116 vordering op rechtsbijstandverzekeraar tzv advocaatkosten letselzaak is verjaard; overgangsrecht mbt artikel 7:942 (oud) BW

4 De beoordeling

4.1.
NRS beroept zich primair op niet ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen. NRS wijst er op dat [eiser] de onderhavige zaak, welke op 25 april 2006 werd doorgehaald, had moeten opbrengen bij deurwaardersexploot en niet louter door plaatsing op de rol.

4.2.
Het primaire verweer van NRS faalt. Artikel 9.6 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij rechtbanken (hierna: landelijk procesreglement) bepaalt dat een zaak op verzoek van een partij weer naar de continuatierol kan worden verwezen en dat dit verzoek wordt gedaan met behulp van een B-formulier. In het dossier bevindt zich een dergelijk B-formulier. Gesteld noch gebleken is dat niet aan de overige vereisten van artikel 9.6 van het landelijk procesreglement is voldaan.

4.3.
Tegen de vermeerdering van eis is geen bezwaar gemaakt. De rechtbank acht de eisvermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Derhalve zal recht worden gedaan op de gewijzigde eis, zoals onder 3.1 hiervoor weergegeven.

4.4.
[eiser] legt aan zijn vordering, kort weergegeven, het volgende ten grondslag. NRS wenste in 1997/1998 dat [eiser] in zou stemmen met afwikkeling van de schade tegen betaling door RVS van een totaalbedrag van NLG 951.000,00. [eiser] heeft RVS er uiteindelijk toe weten te bewegen een aanmerkelijk hoger bedrag aan [eiser] te vergoeden. Door deze uitkomst is, in de zin van artikel 4 lid 2 van de polisvoorwaarden, de mening van [eiser] bevestigd. Derhalve is NRS op grond van genoemd artikel gehouden de door [eiser] gemaakte advocaatkosten te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van rechtsbijstand/advocaatkosten die door [eiser] zijn betaald en in deze procedure alsnog van NRS worden gevorderd, zijn de volgende:
- honorarium mr. Bouwman € 7.897,08
- honorarium Schakenraad Advocaten € 28.937,28
- proceskosten € 998,32 +
Totaal € 37.832,68

Hiervan is reeds door RVS een bedrag vergoed van € 20.000,00, zodat thans een vordering resteert van € 17.832,68, aldus [eiser] . Ter onderbouwing van zijn vordering tot vergoeding van wettelijke rente verwijst [eiser] naar artikel 4 lid 3 van de polisvoorwaarden.

4.5.
NRS beroept zich ten verwere tegen de vordering van [eiser] op de vervaltermijn van artikel 10 van de polisvoorwaarden, althans verjaring, althans het ontbreken van dekking voor de door [eiser] gevorderde kosten.

4.6.
De rechtbank overweegt omtrent het beroep op de verjaring als volgt.
Naar het voor 1 januari 2006 geldende recht gold voor de verjaring van een rechtsvordering tot betaling van een uitkering krachtens een verzekeringsovereenkomst in beginsel de algemene verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:307 lid 1 BW, die aanvangt op de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Voor stuiting van deze verjaring gold tot 1 januari 2006 de algemene regeling van artikel 3:316-3:319 BW. Stuiting kon ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW plaatsvinden door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Na stuiting ging ingevolge artikel 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn lopen met de aanvang van de volgende dag, waarbij de nieuwe termijn gelijk is aan de oorspronkelijke. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de vordering van [eiser] rechtsgeldig is gestuit door de inleidende dagvaarding van 10 juni 2003, is daarna, ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW, in beginsel een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaren gaan lopen.

4.7.
Echter, Op 1 januari 2006 is met de invoering van titel 7.17 BW het nieuwe verzekeringsrecht in werking getreden met daarin opgenomen art. 7:942 BW dat verjaringsregels bevat die in verschillende opzichten afwijken van de algemene regels van verjaring en stuiting van Boek 3 BW. Deze bepaling is met ingang van 1 juli 2010 gewijzigd bij de Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijven (Stb. 2010/206). In deze zaak gaat het om artikel 7:942 BW zoals dat gold van 1 januari 2006 tot 1 juli 2010.
Deze bepaling wordt daarom hier ook aangeduid als artikel 7:942 (oud) BW. Artikel 7:943 lid 2 BW bepaalt dat niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken van artikel 7:942 BW.

4.8.
Ingevolge art. 7:942 (oud) BW geldt aldus niet alleen een nieuwe regeling voor de duur en aanvang van de verjaringstermijn, doch geldt ook voor de stuiting en met name voor de aan een stuiting verbonden rechtsgevolgen een regeling die aanzienlijk afwijkt van de tot dan toe geldende regeling van artikel 3:316-3:319 BW. De stuiting kan reeds plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waarbij op de uitkering aanspraak wordt gemaakt. Anders dan voorheen, gaat na de stuiting niet zonder meer een nieuwe verjaringstermijn lopen en geldt bovendien ingevolge het derde lid een termijn van zes maanden ingeval de verzekeraar de aanspraak afwijst op de in het tweede lid voorgeschreven wijze. Nadat een geldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, vangt ingevolge de nieuwe regeling een nieuwe verjaringstermijn pas aan met de aanvang van de dag volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding dat de rechtsvordering verjaart door verloop van zes maanden. In geval van erkenning gaat wel een nieuwe termijn van drie jaren lopen.

4.9.
In de onderhavige zaak speelt, gelet op het voorgaande, de volgende vraag van overgangsrecht. Wordt bij de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 7:942 lid 2 (oud) BW een dan nog lopende verjaringstermijn van 5 jaren die was aangevangen na een rechtsgeldige stuiting volgens het toen geldende recht (de inleidende dagvaarding van 10 juni 2003), afgebroken en vangt een nieuwe termijn daarna pas weer aan ingeval de verzekeraar, die de aanspraak niet erkent, bij aangetekende brief aan de verzekerde op de voet van het tweede en derde lid van deze nieuwe bepaling ondubbelzinnig heeft meegedeeld dat hij de aanspraak afwijst en dat een nieuwe termijn van zes maanden gaat gelden?

4.10.
De inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW op 1 januari 2006 brengt mee dat de op dat moment lopende verjaringstermijn van 5 jaren die volgens het voorheen geldende recht is aangevangen na een rechtsgeldige stuiting (de inleidende dagvaarding van 10 juni 2003), wordt afgebroken en dat de nieuwe termijn van zes maanden van het tweede lid van artikel 7:942 (oud) BW gaat gelden die evenwel pas kan aanvangen indien de verzekeraar die de aanspraak niet erkent, de aanspraak bij aangetekende brief afwijst onder de ondubbelzinnige vermelding dat de rechtsvordering bij afwijzing verjaart door verloop van zes maanden. Dit volgt uit het systeem als neergelegd in de artikelen 68a en 120 Overgangswet. Dit betekent evenwel niet dat geen verjaring plaatsvindt zolang de verzekeraar de aanspraak niet afwijst op de door artikelo 7:942 (oud) BW voorgeschreven wijze. Ingevolge het tweede lid van artikel 72 Overgangswet verjaart de rechtsvordering uiterlijk op het tijdstip waarop de lopende oude verjaringstermijn zou zijn voltooid ingeval de nieuwe termijn “strekt tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld”.

Naar het oordeel van de rechtbank is het tweede lid van artikel 72 Overgangswet van toepassing nu de termijn van zes maanden van artikel 7:942 lid 2 (oud) BW strekt tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld, te weten van de lopende verjaringstermijn die is aangevangen na de stuiting die onder het voorheen geldend recht heeft plaatsgevonden maar die is afgebroken met de inwerkingtreding van het nieuwe recht. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat het tweede lid van artikel 72 Overgangswet zelfstandige betekenis heeft naast het eerste lid.

4.11.
Gesteld noch gebleken is dat de verjaring in de periode van 10 juni 2003 tot 10 juni 2008 rechtsgeldig is gestuit. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij een enkele doorhaling op de rol (royement) geen sprake is van stuitende werking. Gelet op het feit dat (de toenmalige advocaat van) [eiser] eerst bij brief van 23 december 2010 (productie 7 bij akte vermeerdering van eis) opnieuw ondubbelzinnig aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, heeft dit gevolg dat de vordering van [eiser] is verjaard per 10 juni 2008.

4.12.
Het feit dat destijds nog niet de volle omvang van de advocaatkosten bekend was, doet aan die verjaring niet af. Bekend was immers wel dat NRS de kosten van de advocaten van [eiser] niet (verder) zou vergoeden. [eiser] had tussentijds NRS moeten laten weten dat hij onvoorwaardelijk aanspraak bleef maken op volledige vergoeding van die advocaatkosten.

4.13.
Nu NRS terecht een beroep doet op verjaring, zal de vordering van [eiser] dan ook worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking meer.ECLI:NL:RBROT:2016:672