Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 180522 Straf, vordering benadeelde partij stuit verjaring; nieuwe termijn van 5 jaar

RBNHO 180522 Partijen zijn over en weer strafrechtelijk veroordeeld en vorderen over en weer schadevergoeding
- vergoeding HH cf richtlijn DLR, inclusief boodschappen

- artikel 6:135 aanhef en onder b BW bepaalt dat verrekening niet mogelijk is in geval van opzet op toebrengen schade
- vordering benadeelde partij stuit verjaring; nieuwe termijn van 5 jaar

- meermalen mes in borstkasstreek en rug, zware mishandeling, lichte verwondingen € 1350,00

2
De feiten

2.1.
Partijen kennen elkaar al ruim 20 jaar, en hadden aanvankelijk goed contact.

2.2.
Op 9 oktober 2014 vond nabij de woning van [eiser] een incident plaats tussen partijen, waarbij [gedaagde] door [eiser] met een mes is bedreigd en daarmee in de borst en rug is gestoken. Hierdoor heeft [gedaagde] lichte verwondingen opgelopen.

2.3.
Ter zake dit incident heeft de rechtbank Noord-Holland in een vonnis van 27 september 2018 [eiser] veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling van [gedaagde] . Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.4.
[gedaagde] heeft zich in het strafproces gevoegd als benadeelde partij, ter verkrijging van een vergoeding van € 9.500,00 voor immateriële schade. De rechtbank heeft [gedaagde] niet-ontvankelijk verklaard in die vordering, wegens onevenredige belasting van het strafgeding.

2.5.
Op 4 september 2017 vond opnieuw een incident tussen partijen plaats, dit keer in een bakkerij te [plaats] . [gedaagde] heeft [eiser] een krachtige vuistslag tegen het hoofd gegeven, waardoor [eiser] op de grond viel. Vervolgens heeft [gedaagde] , terwijl [eiser] op de grond lag, hem meerdere keren met kracht tegen het hoofd geschopt.

2.6.
Na dit incident is [eiser] verschillende keren geopereerd aan zijn neus en schouders.

2.7.
Ter zake het incident van 4 september 2017 heeft het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep in een arrest van 28 mei 2020 [gedaagde] veroordeeld voor een poging tot doodslag van [eiser] . Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld.

2.8.
[eiser] heeft zich in het strafproces gevoegd als benadeelde partij, ter verkrijging van een vergoeding van € 10.000,00 voor immateriële schade, en € 44,45 voor materiële schade. De immateriële schade is toegewezen tot een bedrag van € 7.500,00, en voor het overige afgewezen. Het materiële schadebedrag van € 44,45 is toegewezen, en ziet op vergoeding van medicijnkosten.

2.9.
In een brief van 14 augustus 2020 heeft de vorige advocaat van [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor een schadebedrag van € 8.999,68, bestaande uit € 5.172,00 voor inkomensverlies, € 2.192,00 voor hulp in het huishouden en voor verzorging, € 2.053,95 voor medische kosten en € 60,00 voor reiskosten.

2.10.
Partijen hebben vervolgens – via correspondentie tussen hun advocaten – geprobeerd een regeling in onderling overleg te treffen, maar dat is niet gelukt.

3
De vordering, het verweer en de (voorwaardelijke) tegenvordering

3.1.
[eiser] vordert – na vermindering van eis – dat de kantonrechter verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het incident op 4 september 2017, met veroordeling van [gedaagde] om tegen finale kwijting aan [eiser] te betalen een schadevergoedingsbedrag van € 8.640,85, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het schadebedrag bestaat uit inkomensverlies over de periode van maart tot juli 2018 (€ 430,92 netto), inkomensverlies over de periode van februari tot juni 2020 (€ 450,17 netto), kosten voor huishoudelijke hulp (€ 6.552,00), eigen risico voor zorgkosten in 2018, 2019 en 2020 (€ 907,76) en reiskosten in de periode van september 2017 tot heden (€ 300,00).

3.2.
[gedaagde] voert geen verweer tegen de het inkomensverlies tot juli 2018, maar betwist de rest van de vordering. Daartoe voert [gedaagde] – samengevat – het volgende aan. De ziekmelding van [eiser] in augustus 2019 houdt geen verband met het incident met [gedaagde] in 2017, maar is het gevolg van een incident op het werk van [eiser] , waarvan de gevolgen niet aan [gedaagde] zijn toe te rekenen. De gevorderde vergoeding voor huishoudelijke hulp over een periode van twee jaar is ongeloofwaardig en onvoldoende onderbouwd. Voor zover [eiser] hulp in de huishouding heeft ontvangen, gaat het om normale dagelijkse werkzaamheden, die niet voor vergoeding in aanmerking komen, en die voor september 2017 ook al gedeeltelijk door de partner van [eiser] werden verricht. De gevorderde medische- en reiskosten zijn onvoldoende onderbouwd en dus niet te controleren.

3.3.
[gedaagde] beroept zich op verrekening met een tegenvordering van € 2.699,48 die hij stelt op [eiser] te hebben, betreffende schade als gevolg van de op 9 oktober 2014 door [eiser] gepleegde onrechtmatige daad.

3.4.
Onder de voorwaarde dat geoordeeld wordt dat de schadevordering van [gedaagde] uit hoofde van het incident van 9 oktober 2014 niet is verjaard, vordert [gedaagde] bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [eiser] aansprakelijk is voor alle door [gedaagde] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de op 9 oktober 2014 door [eiser] gepleegde onrechtmatige daad, met veroordeling van [eiser] tot betaling van € 2.699,48, althans een bedrag dat na verrekening met de vordering van [eiser] resteert, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.5.
[eiser] betwist de tegenvordering.

4
De beoordeling

de vordering

4.1.
[gedaagde] is bij arrest van 28 mei 2020 strafrechtelijk veroordeeld voor poging tot doodslag van [eiser] . Dat arrest is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan, zodat het dwingend bewijs oplevert van het feit dat [gedaagde] op 4 september 2017 met kracht met zijn vuist tegen het hoofd van [eiser] heeft geslagen, waardoor [eiser] op de grond viel, en vervolgens (terwijl [eiser] op de grond lag of zat) meermalen met kracht met geschoeide voet tegen het hoofd van [eiser] heeft geschopt. [gedaagde] weerspreekt dit ook niet. Deze poging tot doodslag levert een onrechtmatige daad op van [gedaagde] tegenover [eiser] , zodat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die daarvan het gevolg is. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom toegewezen.

4.2.
[gedaagde] moet dus de schade vergoeden die [eiser] als gevolg van de poging tot doodslag lijdt. De door het gerechtshof toegewezen immateriële schadevergoeding van € 7.500,00 is door [gedaagde] aan [eiser] betaald, net als het toegewezen materiële schadebedrag van € 44,45 voor medicijnkosten. In deze procedure vordert [eiser] vergoeding van verdere materiële schade, die door [gedaagde] grotendeels wordt betwist. De kantonrechter overweegt over de verschillende schadeposten het volgende.

Inkomensschade over de periode van 5 september 2017 tot juli 2018

4.3.
[eiser] is sinds 2007 werkzaam voor WNK, aanvankelijk in de functie van Meewerkend Voorman, later als Teamleider. Op 5 september 2017 heeft [eiser] zich ziek gemeld bij WNK. Tussen partijen is niet in geschil dat deze ziekmelding het gevolg is van het incident met [gedaagde] dat de dag daarvoor plaatsvond. Ook betwist [gedaagde] niet dat [eiser] in de daarop volgende ziekteperiode tot juli 2018 een inkomensverlies heeft geleden van in totaal € 430,92 netto, en dat [gedaagde] daarvoor aansprakelijk is. Dit deel van de vordering wordt daarom toegewezen.

Inkomensschade over de periode van 16 augustus 2019 tot juni 2020

4.4.
Vast staat dat op 12 augustus 2019 een incident plaatsvond op de werkvloer bij WNK, waarbij [eiser] is mishandeld door een collega. In de daarop volgende gesprekken bij WNK voelde [eiser] zich naar eigen zeggen niet gehoord en zwart gemaakt door collega’s. Vervolgens heeft [eiser] zich op 16 augustus 2019 ziekgemeld bij WNK. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] per 1 juni 2020 het werk weer volledig heeft hervat, en dat zijn inkomensverlies over deze tweede ziekteperiode € 450,17 netto bedraagt. [eiser] stelt [gedaagde] aansprakelijk voor dit inkomensverlies. [gedaagde] betwist aansprakelijkheid. Dit verweer slaagt, en de kantonrechter overweegt daarover het volgende.

4.5.
Als uitgangspunt geldt dat degene die een onrechtmatige daad pleegt tegenover een ander, aansprakelijk is voor de schade die de ander daardoor lijdt.1 Voor de vestiging van aansprakelijkheid is vereist dat de schade zou zijn uitgebleven als de onrechtmatige daad niet was gepleegd (het condicio sine qua non (csqn)-verband). Voor de omvang van de aansprakelijkheid is bepalend of de schade als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend.2

4.6.
Het verband tussen het werkincident c.q. de verhoudingen op de werkvloer en de daarop volgende ziekmelding van [eiser] staat vast, zodat de collega c.q. de werkgever van [eiser] de primaire veroorzaker is van het inkomensverlies. Desondanks meent [eiser] dat [gedaagde] de aansprakelijke partij is. [eiser] stelt daarvoor dat het werkincident heeft geleid tot herbelevingen, slaapproblemen, stress- en spanningsklachten, die hij zonder het incident met [gedaagde] in 2017 niet zou hebben gehad, en dat hij zonder dat incident naar alle waarschijnlijkheid weer aan het werk had gekund na de onenigheid op de werkvloer.

4.7.
Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [eiser] slechts naar de ‘rapportage psychologische screening’ van psycholoog Blijendaal, die op 18 september 2019 is opgesteld in opdracht van WNK. Daaruit blijkt weliswaar dat [eiser] kampt met posttraumatische stressklachten, en opnieuw last had van het incident in 2017, maar ook – zoals [gedaagde] aanvoert – dat [eiser] in het verleden te kampen heeft gehad met andere ontregelende factoren die een rol spelen bij zijn klachten. Zo staat onder ‘psychologische bevindingen’ dat [eiser] meerdere nare gebeurtenissen meemaakte tijdens de oorlog in Iran, waar hij politiek actief was, zich uitsprak tegen de regering, zijn familie moest achterlaten en moest vluchten, waardoor hij zijn familie al 23 jaar niet heeft gezien. Onder ‘betekenis van psychologische bevindingen in relatie tot functioneren’ vermeldt het rapport dat [eiser] vertelt dat sinds het conflict op de werkvloer alles wat er in het verleden is gebeurd opnieuw is getriggerd, dat hij piekert over alle nare gebeurtenissen uit het verleden, en nachtmerries heeft over nare gebeurtenissen uit het verleden. [eiser] vertelt verder aan de psycholoog dat zijn werk voorheen een positieve afleiding voor hem was en hij zich veilig voelde op het werk, maar dat hij zich daar momenteel niet meer veilig voelt en het gevoel heeft dat collega’s hem zwart proberen te maken.

4.8.
In het rapport van psycholoog Blijendaal wordt voortdurend uitdrukkelijk in meervoud gesproken over gebeurtenissen in het verleden, die hebben geleid tot psychische klachten van [eiser] . Naast intensieve behandeling van die klachten, adviseert de psycholoog WNK ondersteunende gesprekken met [eiser] te voeren, om te werken aan herstel van vertrouwen in zijn werkgever. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter uit het rapport redelijkerwijs niet af te leiden dat het gevorderde inkomensverlies over de tweede ziekteperiode niet zou zijn geleden zonder de onrechtmatige daad van [gedaagde] in 2017.

4.9.
In reactie op het verweer van [gedaagde] beroept [eiser] zich ter zitting (subsidiair) op de omkeringsregel, op basis waarvan het csqn-verband tussen de onrechtmatige daad van [gedaagde] in 2017 en de gevorderde inkomensschade van [eiser] zou moeten worden aangenomen, tenzij [gedaagde] aannemelijk maakt dat de schade ook zonder zijn onrechtmatige daad zou zijn ontstaan. Voor de toepassing van die regel is vereist dat een norm is geschonden die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen, en dat degene die zich op de schending van die norm beroept aannemelijk heeft gemaakt dat het specifieke gevaar zich heeft verwezenlijkt. Aangenomen kan worden dat [gedaagde] door zijn onrechtmatige daad een norm heeft geschonden, die mede inhoudt dat men niemand zodanig mishandelt dat hij daardoor verdienvermogen verliest. Maar [eiser] heeft voor toepassing van de omkeringsregel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit specifieke gevaar zich heeft verwezenlijkt, gegeven het feit dat de situatie op de werkvloer bij WNK de directe aanleiding waren voor de ziekmelding, en de concrete andere mogelijke oorzaken van het inkomensverlies waarop [gedaagde] wijst, die steun vinden in de rapportage van psycholoog Blijendaal.

4.10.
Dit betekent dat het csqn-verband onvoldoende aannemelijk is geworden, zodat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de gevorderde inkomensschade. Daarmee hoeft de vraag of en in hoeverre de inkomensschade aan [gedaagde] is toe te rekenen verder niet besproken te worden.

4.11.
[eiser] heeft op de zitting uiterst subsidiair een beroep gedaan op proportionele aansprakelijkheid van [gedaagde] . De rechter kan in gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de schade is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de aansprakelijk gestelde persoon, dan wel door een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt (of door een combinatie van beide oorzaken), en waarin de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt niet zeer klein noch zeer groot is, de aansprakelijk gestelde persoon veroordelen tot schadevergoeding in evenredigheid met de in een percentage uitgedrukte kans dat de schade door zijn normschending is veroorzaakt.3 Bij de toepassing van het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid is terughoudendheid geboden, en toepassing kan slechts plaatsvinden in uitzonderlijke omstandigheden.4 Tegen die achtergrond heeft [eiser] zijn beroep onvoldoende concreet gemaakt. Hij stelt in algemene bewoordingen dat het redelijk is om [gedaagde] voor een in goede justitie te bepalen aandeel aansprakelijk te houden voor deze letselschade. Daarbij specificeert [eiser] niet welke andere oorzaken in zijn optiek een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de tweede arbeidsongeschiktheidsperiode. Concreet wordt alleen aangevoerd dat het incident op de werkvloer zodanige gelijkenis heeft met de mishandeling door [gedaagde] , dat de stap naar herbeleving heel klein is. Dit standpunt pleit echter vooral voor aansprakelijkheid van de collega als primaire veroorzaker (“take your victim as you find him”), en is onvoldoende om proportionele aansprakelijkheid van [gedaagde] aan te nemen. Al was het maar omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het aandeel van [gedaagde] in de schade van niet zeer klein is.

Kosten van huishoudelijke hulp

4.12.
Volgens vaste jurisprudentie moeten in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde worden vergoed, indien deze ten gevolge van het letsel niet in staat is de betreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.5

4.13.
Vast staat dat [eiser] voorafgaand aan de mishandeling door [gedaagde] op 4 september 2017 geen huishoudelijke hulp nodig had. Partijen zijn het erover eens dat de neusoperatie(s) die [eiser] na de mishandeling heeft ondergaan, niet hebben geleid tot een behoefte aan huishoudelijke hulp. Verder is niet in geschil dat [eiser] op 6 maart 2018 is geopereerd aan zijn rechterschouder, en op 8 januari 2019 aan zijn linkerschouder. [eiser] stelt dat deze operaties het gevolg zijn van de mishandeling. [gedaagde] voert aan dat de herstelperiode voor de linkerschouder niet voor zijn rekening komt, omdat dit een oude kwetsuur zou betreffen. Voor zover er bij [eiser] na de mishandeling behoefte is ontstaan aan huishoudelijke ondersteuning, ziet de kantonrechter onvoldoende aanknopingspunten om daarbij enige rol toe te kennen aan pre-existentiële factoren. Het enkele feit dat [eiser] op enig moment in het verleden schouderklachten had, is hiervoor onvoldoende.

4.14.
De door [eiser] gevorderde vergoeding ziet – kort gezegd – op door zijn niet inwonende partner verleende huishoudelijke hulp in de periode van 12 weken na de eerste schouderoperatie (€ 1.326,00), de periode van 12 weken na de tweede operatie (€ 1.326,00) en een periode van 1,5 jaar daaromheen (€ 3.900,00). [eiser] sluit bij zijn berekening van de vordering aan bij de aanbeveling Huishoudelijke Hulp van de Letselschade Raad. [gedaagde] betwist allereerst dat [eiser] daadwerkelijk huishoudelijke hulp heeft gekregen. Voor het geval er hulp is verleend stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat deze niet meer heeft omvat dan taken die tot de normale dagelijkse werkzaamheden van een huishouden behoren, die niet onder het bereik van de vergoeding voor huishoudelijke hulp vallen. Verder voert [gedaagde] aan dat de partner van [eiser] voorafgaand aan de mishandeling ook een deel van zijn huishouding zal hebben gedaan; betwist [gedaagde] de periode waarover [eiser] stelt huishoudelijke hulp nodig heeft gehad, en het voor de periode van 1,5 jaar door [eiser] gehanteerde tarief.

4.15.
Het ligt op de weg van [eiser] om aanknopingspunten te leveren waaruit blijkt dat hij huishoudelijke hulp nodig heeft gehad. [eiser] heeft medische informatie van de orthopedisch chirurg overgelegd, die gedurende 6 weken na beide schouderoperaties een mitella voorschrijft. [gedaagde] betwist dit ook niet. Daarmee heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat hij gedurende die periodes zwaar beperkt is geweest in zijn vermogen tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. De partner van [eiser] heeft verklaard dat zij hem in verband met zijn operaties heeft geholpen met het huishouden, boodschappen doen, koken en schoonmaken. De kantonrechter ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.

4.16.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat een lagere vergoeding moet worden toegekend omdat [eiser] ook voor de mishandeling zijn huishouden niet 100% alleen zou hebben gedaan. Vast staat dat [eiser] en zijn partner een latrelatie hebben. De partner woont in [plaats 2] , en heeft daar haar eigen huishouden en werk. Mogelijk deed de partner normaal gesproken ook huishoudelijke klusjes als zij bij [eiser] was, maar dat heeft [eiser] op zijn beurt mogelijk ook gedaan als hij bij zijn partner was. Per saldo runnen zij samen twee huishoudens, dus elk een eigen huishouden.

4.17.
Daarmee wordt aangenomen dat de partner van [eiser] in de weken dat hij een mitella droeg boodschappen voor hem heeft gedaan, voor hem heeft gekookt en schoongemaakt. Dit valt onder de definitie die de Letselschade Raad geeft van huishoudelijke hulp, namelijk: de behoefte aan huishoudelijke ondersteuning door derden, bestaande uit bijvoorbeeld de activiteiten schoonmaken, koken, boodschappen doen en kinderen verzorgen, met uitzondering van activiteiten op het gebied van zelfredzaamheid (persoonlijke verzorging en algemene dagelijkse levensverrichtingen). [gedaagde] heeft gelijk waar hij stelt dat de definitie van de Letselschade Raad ruimer is dan in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gebruikt. Volgens het hiervoor genoemde criterium van de Hoge Raad moet het gaan om werkzaamheden waarvan het onder de gegeven omstandigheden normaal en gebruikelijk is dat deze tegen betaling worden uitbesteed. Zoals hiervoor is overwogen wordt aangenomen dat [eiser] voorafgaand aan de mishandeling volledig zelfstandig zijn huishoudelijke taken verrichtte, net als zijn partner in haar woning. Gedurende 6 weken na elke operatie werd [eiser] hierin zwaar beperkt. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het in deze situatie voor hem gerechtvaardigd zijn geweest om professionele hulp in te huren voor schoonmaakwerkzaamheden, en het bezorgen van maaltijden en/of boodschappen.

4.18.
Voor zorg die verleend wordt door een partner, voorziet de aanbeveling Huishoudelijke Hulp van de Letselschade Raad in een vaste vergoeding per week gedurende de eerste 3 maanden na het schadeveroorzakende feit, zonder dat deze schadepost verder onderbouwd hoeft te worden. Deze forfaitaire vergoeding is afhankelijk van de gezinsomvang en de ernst van het letsel. In aansluiting hierop vordert [eiser] een vergoeding van € 147,00 per week voor de in totaal 12 weken dat hij zwaar beperkt was. [gedaagde] betwist op zichzelf niet dat dit het door de Letselschade Raad aanbevolen tarief is. De kantonrechter ziet aanleiding om bij dit tarief aan te sluiten, zodat het gevorderde bedrag van € 1.764,00 wordt toegewezen. Het feit dat de partner voor haar hulp geen kosten aan [eiser] in rekening heeft gebracht staat hieraan niet in de weg, gelet op het hierboven weergegeven criterium van de Hoge Raad.

4.19.
Verder vordert [eiser] een vergoeding van € 74,00 per week over de periode van week 7 tot en met 12 na elke schouderoperatie, zijnde van 17 april tot 29 mei 2018 en van 19 februari tot 2 april 2019. Hij stelt daarvoor dat hij in die weken nog lichte tot matige beperkingen ondervond in zijn vermogen tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, in verband met de kwetsbaarheid van de schouder. Volgens [eiser] is het na een schouderoperatie geen kwestie van ‘mitella eraf en klaar’. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter aannemelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [eiser] na de eerste operatie pas in juli 2018 zijn werk weer volledig heeft hervat. Aangenomen kan worden dat de herstelperiode na de tweede schouderoperatie vergelijkbaar is geweest aan die na de eerste operatie.

4.20.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vergoeding voor de eerste 6 weken na iedere operatie, wordt ook voor de hulp die door de partner is verleend in de daaropvolgende 6 weken aangenomen dat deze voor vergoeding in aanmerking komt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het voor deze 12 weken gevorderde bedrag van in totaal € 888,00 overeenstemt met het door de Letselschade Raad aanbevolen tarief. Dit bedrag zal dus worden toegewezen. De omstandigheid dat [eiser] op 14 augustus 2020 via zijn vorige advocaat slechts aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding voor huishoudelijke kosten over een periode van in totaal 8 weken na elke operatie doet hieraan onvoldoende af. De huidige advocaat heeft toegelicht dat zij een andere visie op de zaak heeft dan haar voorganger, en dat daarom de vordering anders is opgebouwd.

4.21.
Verder vordert [eiser] een vergoeding van 5 uur à € 10,00 per week voor 78 weken (in totaal € 3.900,00 over een periode tot 102 weken na de mishandeling). [gedaagde] betwist gemotiveerd dat de partner van [eiser] gedurende deze lange periode werkzaamheden heeft verricht die zonder haar hulp door een betaalde professionele hulpverlener verricht hadden moeten worden. Dit verweer slaagt. [eiser] heeft niet genoeg aanknopingspunten gegeven om deze vordering te kunnen toewijzen. De schriftelijke verklaring waarin de partner in heel algemene bewoordingen verklaart dat zij tijdens de herstelperiode van [eiser] twee jaar lang op en neer is gereden van [plaats 2] naar [plaats] om hem te helpen met het huishouden, boodschappen, koken en schoonmaken is daarvoor onvoldoende. Mede gezien het verweer van [gedaagde] , had [eiser] meer moeten specificeren welke taken zijn partner 1,5 jaar lang van hem heeft moeten overnemen. De inhoud en omvang van de hulp is zodanig duister gebleven, dat [eiser] op dit punt niet tot bewijslevering kan worden toegelaten.

Medische kosten

4.22.
[eiser] vordert vergoeding van het door hem betaalde eigen risico voor zorgkosten van in totaal € 907,76 over 2018, 2019 en 2020. Vast staat dat [eiser] in 2018 en 2019 meermalen aan zijn neus en schouders is geopereerd ten gevolge van de mishandeling door [gedaagde] . Daarmee is aannemelijk dat het door [eiser] betaalde eigen risico over die jaren (€ 385,00 per jaar) kan worden toegerekend aan de door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad. Voor 2020 blijkt uit het door [eiser] overgelegde overzicht van ingediende zorgnota’s en daarop betaald eigen risico dat de vordering ziet op in totaal € 124,40 voor Fysiotherapeutisch Instituut Alkmaar / Schouderkliniek Alkmaar (nota’s van 2 februari en 2 maart 2020) en € 13,36 voor Apotheek De Bever. Verder is medische informatie van de betreffende fysiotherapeut van 1 februari 2021 overgelegd, waaruit blijkt dat [eiser] op dat moment nog last had van klachten aan de linkerschouder. Daarmee is voldoende onderbouwd dat het eigen risico van € 124,40 aan de mishandeling door [gedaagde] is toe te rekenen. Dit geldt niet voor het eigen risico van € 13,36 voor farmaceutische hulp door de apotheek, dat niet nader is toegelicht of gespecificeerd. De medische kosten worden dus toegewezen tot een bedrag van € 894,40.

Reiskosten

4.23.
[eiser] stelt dat hij ten gevolge van de mishandeling reiskosten heeft gemaakt voor medische behandelingen/operaties; besprekingen met zijn advocaat; het doen van aangifte en het bijwonen van zittingen bij de rechtbank en het gerechtshof. Dit is op zichzelf niet door [gedaagde] betwist. [eiser] stelt dat hij normaal gesproken met het OV reist, en naar (medische) afspraken door zijn partner met de auto werd gereden. Dit bevestigt de partner in haar verklaring. Zij moest daarvoor eerst van [plaats 2] naar [plaats] rijden. Het gaat dus (deels) om kosten die zijn partner voor [eiser] heeft gemaakt (verplaatste schade6). Daarmee acht de kantonrechter het aannemelijk dat [eiser] door de onrechtmatige daad van [gedaagde] schade heeft geleden in de vorm van reiskosten.

4.24.
De reiskosten worden door [eiser] geschat op € 300,00. [gedaagde] vindt deze schatting ongeloofwaardig, omdat de reiskosten door de vorige advocaat van [eiser] op 14 augustus 2020 werden geschat op € 60,00. In reactie daarop voert de huidige advocaat van [eiser] aan dat haar voorganger alleen de reiskosten van Amsterdam naar [plaats] voor de twee neusoperaties heeft gerekend, terwijl in werkelijkheid meer kosten zijn gemaakt. Dit komt de kantonrechter niet onaannemelijk voor. Op basis van de stukken kan deze schadepost niet nauwkeurig worden vastgesteld. De kantonrechter ziet aanleiding om deze schattenderwijs vast te stellen op € 300,00.

Verrekenverweer

4.25.
[gedaagde] beroept zich op verrekening met een schadevordering die hij stelt te hebben op grond van de onrechtmatige daad die [eiser] op 9 oktober 2014 heeft gepleegd. Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat het bepaalde in artikel 6:135 aanhef en onder b BW aan het beroep op verrekening in de weg staat. [gedaagde] heeft [eiser] mishandeld en moet de daaruit voortvloeiende schade vergoeden. Daarmee is sprake van een situatie waarin [gedaagde] opzettelijk schade aan [eiser] heeft toegebracht, zodat [gedaagde] niet bevoegd is tot verrekening. Daarbij komt dat het verrekenverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, zodat ook om die reden het beroep op verrekening niet slaagt.7

Conclusie

4.26.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is tot een bedrag van € 4.277,32. De wettelijke rente daarover zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, zoals subsidiair door [eiser] gevorderd. De onrechtmatige daad vond weliswaar plaats op 4 september 2017, maar de gevorderde schade is pas later geleden.

Proceskosten

4.27.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , met dien verstande dat deze zullen worden vastgesteld op basis van de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. Omdat [eiser] procedeert op basis van een toevoeging, is wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de explootkosten niet mogelijk. [gedaagde] wordt ook veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser] worden gemaakt.

De (voorwaardelijke) tegenvordering

4.28.
[gedaagde] vordert € 2.699,48 voor schade ter zake het incident met [eiser] dat plaatsvond op 9 oktober 2014.

4.29.
[eiser] beroept zich allereerst op verjaring van de vordering van [gedaagde] . Daartegen voert [gedaagde] – onder meer – aan dat de verjaring op 12 september 2018 is gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen. [gedaagde] verwijst daarvoor naar de vordering benadeelde partij, die hij op 12 september 2018 schriftelijk heeft ingediend in de strafzaak van [eiser] , zodat [eiser] daarvan heeft kennisgenomen. In zijn vordering benadeelde partij stelt [gedaagde] materiële schade te hebben geleden in de vorm van onder andere kleding die tijdens de steekpartij stuk is gegaan, maar zich vanuit proceseconomische overwegingen te concentreren op immateriële schadevergoeding, waarvoor [gedaagde] een bedrag van € 9.500,00 vorderde. Tegen deze gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van het verjaringsverweer heeft [eiser] niets ingebracht. Daarmee neemt de kantonrechter aan dat op 12 september 2018 een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar is gestart, die nog niet is verstreken, zodat het verjaringsverweer van [eiser] niet slaagt.

4.30.
Dit betekent dat is voldaan aan de voorwaarde waaronder [gedaagde] zijn tegenvordering heeft ingesteld, zodat de kantonrechter overgaat tot een inhoudelijke behandeling daarvan.

4.31.
[eiser] is bij vonnis van 27 september 2018 veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling van [gedaagde] . Dit vonnis is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan, zodat het dwingend bewijs oplevert van het feit dat [eiser] op 9 oktober 2014 [gedaagde] meerdere keren met een mes in de borst en rug heeft gestoken. Deze poging tot zware mishandeling levert een onrechtmatige daad op van [eiser] tegenover [gedaagde] , zodat [eiser] aansprakelijk is voor de schade die daarvan het gevolg is. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom toegewezen.

4.32.
[eiser] moet dus de schade vergoeden die [gedaagde] ten gevolge van de poging tot zware mishandeling lijdt. Het schadebedrag dat [gedaagde] vordert bestaat uit € 1.350,00 voor immateriële schade, € 240,00 voor beschadigde kleding, € 150,00 voor beschadiging van zijn telefoonscherm, € 633,46 voor eigen risico zorgkosten en € 326,02 voor wettelijke rente.

Immateriële schadevergoeding

4.33.
[gedaagde] stelt fysiek letsel en psychische schade te hebben geleden door de bedreiging en het steken door [eiser] . [gedaagde] heeft medische informatie van zijn behandelend GZ psycholoog overgelegd, waaruit blijkt dat sprake is van PTSS in samenhang met het steekincident, dat hij daarvoor behandelingen heeft ondergaan en dat 3 jaar na het incident nog sprake is van angstklachten. Verder heeft [gedaagde] een verklaring van zijn partner overgelegd, die schrijft dat [gedaagde] sinds het incident in 2014 kampt met ernstige slaapproblemen en tics. [eiser] heeft een en ander onvoldoende weersproken.

4.34.
Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter aannemelijk dat [gedaagde] immateriële schade heeft geleden door de onrechtmatige daad van [eiser] . Daarbij wordt in aanmerking genomen de overweging van de rechtbank in het strafvonnis, dat [eiser] een bekende van hem ( [gedaagde] ), met wie hij al enige tijd in conflict was, meermalen met een mes in de borstkasstreek en rug heeft gestoken, waarmee [eiser] er blijk van heeft gegeven geen respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van [gedaagde] . Dat [gedaagde] geen ernstig letsel heeft bekomen, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan [eiser] is te danken, aldus de rechtbank.

4.35.
Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder het leed dat [gedaagde] is aangedaan, de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van de gedraging van [eiser] , acht de kantonrechter het passend de immateriële schadevergoeding naar billijkheid te begroten op € 1.350,00.

Kleding en telefoonscherm

4.36.
Verder stelt [gedaagde] dat ten gevolge van het incident met [eiser] zijn overhemd, broek en telefoonscherm zijn beschadigd. [gedaagde] schat deze schade op in totaal € 390,00. [eiser] betwist dat [gedaagde] deze schade heeft geleden, en de hoogte daarvan.

4.37.
Uit het vonnis van de rechtbank van 27 september 2018 blijkt dat het overhemd dat [gedaagde] ten tijde van het incident droeg in beslag is genomen door de politie, en dat daarin aan de voorkant drie perforaties en aan de achterkant een perforatie zijn waargenomen. Bij het sporenonderzoek heeft de politie bovendien met een mes soortgelijke perforaties in de mouw van het overhemd gemaakt, zo blijkt uit het vonnis. Daarmee moet de gestelde beschadiging van het overhemd worden aangenomen.

4.38.
Voor de broek en het telefoonscherm ligt dit anders. Voor het eerst in het ‘schadeopgaveformulier misdrijven’ dat [gedaagde] op 4 september 2018 ten behoeve van zijn vordering benadeelde partij heeft ingevuld, wordt melding gemaakt van beschadiging van een telefoon en broek. Daarbij wordt geen nadere toelichting gegeven, geen onderbouwing gegeven en worden geen bedragen genoemd. Ook in deze procedure licht [gedaagde] niet toe hoe zijn broek en telefoonscherm beschadigd zijn geraakt en worden geen bewijsstukken overgelegd, zoals bijvoorbeeld een factuur en/of betaalbewijs ten aanzien van het telefoonscherm. Daarmee heeft [gedaagde] dit deel van de vordering onvoldoende concreet gemaakt.

4.39.
De kantonrechter ziet aanleiding om de schade ter zake het overhemd te schatten op € 75,00. Dit bedrag zal dus worden toegewezen.

Medische kosten

4.40.
[gedaagde] vordert vergoeding van € 633,46 voor door hem betaald eigen risico voor psychologische behandelingen. Hij verwijst daarvoor naar facturen van zijn zorgverzekeraar. Daaruit blijkt dat voor eigen risico ter zake behandelingen door GGZ Noord-Holland-Noord in 2019 en 2020 aan [gedaagde] is gefactureerd een bedrag van € 277,04 op 17 maart 2020 respectievelijk een bedrag van € 178,21 op 14 oktober 2020. Het overgelegde stuk van 8 november 2020 betreft een betalingsherinnering voor laatstgenoemd bedrag, dat [gedaagde] bij zijn vordering kennelijk dubbel heeft geteld.

4.41.
[eiser] betwist de vordering en voert aan dat [gedaagde] van 2017 tot 2020 psychologische hulp heeft gehad vanuit een verplicht strafrechtelijk kader. Dit strookt op zichzelf met de door [gedaagde] overgelegde informatie, waaruit blijkt dat hij na aanmelding door de reclassering van oktober 2017 tot oktober 2020 onder behandeling is geweest bij de forensische polikliniek van GGZ Noord-Holland-Noord, na zijn mishandeling van [eiser] in september 2017. Uit de ontslagbrief van de psycholoog aan de huisarts van [gedaagde] blijkt echter ook dat het incident in 2017 eenmalig was, en werd gezien als samenhangend met PTSS-klachten door het steekincident in 2014. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk dat de kosten die [gedaagde] heeft moeten maken voor zijn psychologische behandeling is toe te rekenen aan het steekincident in 2014, zodat [eiser] daarvoor aansprakelijk is.

4.42.
Op basis van de hierboven omschreven facturen van de zorgverzekeraar in samenhang met de medische informatie van de psycholoog heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat de psychologische behandeling hem € 455,25 heeft gekost, zodat dit bedrag wordt toegewezen.

Wettelijke rente

4.43.
[gedaagde] verwijst voor de specificatie van de door hem gevorderde hoofdsom van € 2.699,48 naar een e-mail van 26 februari 2021 van zijn advocaat aan de advocaat van [eiser] . Daaruit blijkt dat onderdeel van deze hoofdsom is een bedrag van € 326,02 voor wettelijke rente, berekend over de verschillende schadeposten over de periode van 9 oktober 2014 tot 26 februari 2021. Omdat de gevorderde schade niet volledig wordt toegewezen, zal de wettelijke rente worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld.

Proceskosten

4.44.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , met dien verstande dat deze zullen worden vastgesteld op basis van de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. Daarbij wordt [eiser] ook veroordeeld tot betaling van € 93,50 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagde] worden gemaakt. ECLI:NL:RBNHO:2022:5674

1 Artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW)
2 Artikel 6:98 BW
3 HR 31 maart 2006, LJN AU6092
4 HR 24 december 2010, LJN BO1799
5 HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272
6 Artikel 6:107 BW
7 Artikel 6:136 BW