Rb 's-Hertogenbosch 180412 verrekening t.z.v. rechtsbijstandkosten en "succes fee"; totaal 19.733,16 waarvan 12.593,16 onrechtmatig
- Meer over dit onderwerp:
Rb 's-Hertogenbosch 180412 verrekening t.z.v. rechtsbijstandkosten en "succes fee"; totaal 19.733,16 waarvan 12.593,16 onrechtmatig
2. De feiten
2.1. [A] is op 1 november 2003 betrokken geweest bij een verkeersongeval: de personenauto waarin zij zat, werd bij een verkeerslicht van de achterzijde aangereden door een andere personenauto (hierna: het ongeval). Als gevolg van dit ongeval hebben zich klachten ontwikkeld welke passen bij het zogenaamde ‘post-whiplashsyndroom’.
2.2. De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, Aegon Schadeverzekering N.V. (hierna: Aegon), heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. De belangen van Aegon inzake de afwikkeling van het ongeval zijn behartigd door schaderegelaar Cunningham & Lindsey Nederland N.V. (hierna: C&L).
2.3. [A] heeft haar belangen aanvankelijk laten behartigen door Europrotector. In mei 2005 heeft zij de verdere belangenbehartiging opgedragen aan letselschadespecialist
[B]. [A] heeft daartoe op 24 mei 2005 twee machtigingen ondertekend. De tekst van de eerste machtiging (dgv. prod. 1) luidt – voor zover van belang – als volgt :
“De ondergetekende, hierna te noemen “opdrachtgever”, machtigt hierbij [B], letselschadespecialist te ’s-Hertogenbosch, hierna te noemen “opdrachtnemer”, in het kader van de door hem/haar aan opdrachtnemer in behandeling gegeven letselschadezaak tot het navolgende:
1. Het opvragen van alle (medische) informatie welke opdrachtnemer nodig vindt voor een adequate behandeling van de zaak.
2. Het voeren van onderhandelingen met de (aansprakelijke) wederpartij over de hoogte van de schadevergoeding en de afwikkeling van de zaak.
3. Het desnoods opstarten van een gerechtelijke procedure ter verkrijging van erkenning van aansprakelijkheid en/of betaling van schadevergoeding, indien in der minne daarover geen overeenstemming met de wederpartij valt te bereiken.
4. Het op de derdenrekening van opdrachtnemer ontvangen, doorbetalen en zonodig verrekenen van aan opdrachtgever toekomende schadeuitkeringen.
5. Het aan opdrachtgever in rekening mogen brengen van een honorarium* berekend over de totale schadeuitkering, met een maximum volgens de navolgende staffel:
- 25% over de eerste vijfentwintigduizend euro;
- 20% over het meerdere tot vijftigduizend euro;
- 15% over het meerdere boven vijftigduizend euro.
* te vermeerderen met de door opdrachtnemer verschuldigde omzetbelasting. (…)”
2.4. Op 25 januari 2008 schrijft [B] aan de heer [W] van C&L (dgv. prod. 5):
“In opgemelde kwestie maakten wij een afspraak voor een bespreking bij mij op kantoor op 30 januari a.s. Voor de goede orde deel ik u mede dat ik echter nog niet over de laatste medische informatie beschik. De machtiging die ik cliënte had toegezonden heeft zij wel ondertekend geretourneerd, doch deze heeft mij niet bereikt. Inmiddels zond ik haar een nieuwe machtiging, welke ik tot op heden echter nog niet heb terugontvangen. Het leek mij goed u hiervan op de hoogte te stellen.”
2.5. Op 30 januari 2008 vindt een bespreking plaats over de financiële afwikkeling van het ongeval van [A] tussen [B] en de heer P. [W] van C&L. C&L doet [B] tijdens dit gesprek het voorstel om de kwestie af te wikkelen voor een bedrag van € 24.000,00, met een belastinggarantie, exclusief buitengerechtelijke kosten (hierna: BGK).
2.6. Op 11 maart 2008 laat [A] aan de secretaresse van [B] weten dat zij het niet eens is met de aangeboden vergoeding en dat zij dat graag wil toelichten. Vervolgens maken partijen een afspraak voor een bespreking op het huisadres van [A] op 19 maart 2008 rond 12.00 uur (dgv. prod. 7).
2.7. Tijdens de bespreking met [B] op 19 maart 2008 ondertekent [A] een (derde) machtiging (dgv. prod. 8), waarvan de tekst – voor zover van belang – luidt:
“De ondergetekende, hierna te noemen “opdrachtgever”, machtigt hierbij en komt overeen met [C] sinds 1915 BV, gevestigd te ’s-Hertogenbosch en kantoorhoudende te [woonplaats], hierna te noemen “opdrachtneemster”, in het kader van de door opdrachtgever aan opdrachtneemster in behandeling gegeven letselschadezaak het navolgende: (…)
5. Het rechtstreeks aan de aansprakelijke wederpartij/verzekeraar declareren van door opdrachtneemster in opdracht en voor rekening van opdrachtgever gemaakte buitengerechtelijke kosten (BGK) via op naam van opdrachtgever gestelde declaraties, een en ander op grond van art. 6:96 BW.
6. Door ondertekening verklaart opdrachtgever zijn potentiële BGK-claim op de aansprakelijke wederpartij reeds nu voor alsdan aan opdrachtneemster te cederen. (…)”
[A] ondertekend die ochtend ook een vaststellingsovereenkomst met Aegon waarin de schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 30.500,00. Dit bedrag strekt ter volledige en definitieve vergoeding van alle door [A] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en gemaakte kosten. In de overeenkomst (dgv. prod. 6) is verder (onder meer) bepaald dat Aegon aan [A] nog € 24.000,00 van dit bedrag dient te voldoen en dat dit bedrag zal worden overgemaakt op het in de overeenkomst genoemde bankrekeningnummer ten name van [C].
2.8. Na zijn bespreking met [A], in de middag van 19 maart 2008, deelt [B] de heer [W] van C&L telefonisch mede dat zijn cliënte de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, maar dat er nog geen duidelijkheid is over de bevoorschotting.
2.9. Bij brief van 27 maart 2008 laat de advocaat van [A], mr. I.H.M. Baas, [B] weten dat hij de belangenbehartiging van [A] bij de afwikkeling van het ongeval heeft overgenomen en dat hij namens haar alle door haar verstrekte machtigingen herroept. Verder schrijft hij onder meer:
“Uit de berichten van cliënte maak ik op dat zij u mogelijk al een ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst heeft doen toekomen, met de afspraak dat deze nog niet aan Cunningham Lindsey zal worden doorgezonden in afwachting van haar definitieve fiat. Cliënte gaat vooralsnog niet akkoord met de aangeboden vaststellingsovereenkomst; doorzending aan Cunningham Lindsey dient dan ook achterwege te blijven.”
2.10. [B] schrijft op 18 april 2008 (onder meer) aan Baas:
“Op 30 januari jl. heb ik met de heer [W] van Cunningham Lindsey een bespreking gehad bij mij op kantoor. Daarbij heeft de heer [W] mij een afwikkelingsvoorstel gedaan van 24.000,00 euro slot, met een belastinggarantie, exclusief BGK.
Dit voorstel is opgebouwd uit de navolgende componenten: (…)
Tijdens dit gesprek (toevoeging Rb.: het gesprek op 19 maart 2008) heb ik mevrouw [A] ervan weten te overtuigen dat zij er verstandig aan deed om in te stemmen met het voorstel en tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst over te gaan (zie copie). (…)
Anders dan u stelt, is met uw cliënte geen afspraak gemaakt dat de getekende vaststellingsovereenkomst nog niet aan Cunningham Lindsey zou mogen worden doorgezonden in afwachting van haar definitieve fiat. Zij heeft deze vaststellingsovereenkomst in mijn bijzijn onvoorwaardelijk getekend. Het enige voorbehoud dat is gemaakt is dat ik haar heb toegezegd dat deze pas zou worden doorgezonden zodra duidelijkheid bestond over de bevoorschotting. (…) Desondanks ben ik om mij moverende redenen bereid om de getekende vaststellingsovereenkomst niet aan Cunningham Lindsey toe te zenden (…).
Doordat uw cliënte zonder redengeving de opdracht aan mij heeft ingetrokken lijd ik schade, waarvoor ik uw cliënte bij deze aansprakelijk stel. Deze schade bestaat uit de openstaande buitengerechtelijke kosten, in totaal ad 11.936,70 euro (…) alsmede de met uw cliënte overeengekomen succes fee van in dit geval 25% plus BTW over de slotuitkering van 24.000,00 euro (…).
Aldus wordt uw cliënte langs deze weg in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling van 19.076,70 euro binnen veertien dagen na heden (…). Uw cliënte kan dit laatste voorkomen door alsnog accoord te gaan met doorzending van de VSO, in welk geval ik mijn claim jegens uw cliënte wegens (restant)BGK zal intrekken, op voorwaarde dat zij bereid is deze aan mij te cederen, en mijn claim wegens success fee zal halveren (…)”
2.11. Op 20 juni 2008 schrijft [B] (onder meer) aan Baas:
“Ik stel vast dat uw cliënte op geen enkele wijze bereid is om met mij een regeling in der minne te treffen (…). Hierdoor heb ik extra werkzaamheden dienen te verrichten en heb ik extern juridisch advies moeten inwinnen. Voor de daarmee samenhangende kosten houd ik uw cliënte aansprakelijk. Een gespecificeerde nota daarvan treft u bijgaand aan.
Genoemd juridisch advies heeft mij nogmaals gesterkt in mijn opvatting dat er op woensdag 19 maart jl. een perfecte overeenkomst tot stand is gekomen, waar uw cliënte niet onderuit kan. (…)
Aldus heb ik mij vrij gevoeld om de getekende vaststellingsovereenkomst aan Cunningham Lindsey toe te zenden en heb ik de slotbetaling onder aftrek van de success fee en mijn extra kosten aan uw cliënte doorbetaald en zal ik tot sluiting van het dossier overgaan.”
2.12. Op 15 december 2010 heeft [A] een (nieuwe) vaststellingsovereenkomst gesloten met Aegon, waarin is bepaald dat de vaststellingsovereenkomst van 19 maart 2008 is vervallen en dat haar schade (nader) is vastgesteld op een bedrag van € 38.000,00.
2.13. Aegon heeft naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst van 15 december 2010 een aanvullende uitkering gedaan aan [A] van € 7.500,00.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, – voor zover nodig door het uitspreken van de vernietiging van de op 19 maart 2008 door haar a[C] verleende machtiging – gedaagden hoofdelijk te veroordelen, met dien verstande dat als de één heeft betaald de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van een bedrag van € 16.933,20, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.2. [gedaagden] voert verweer.
4. De beoordeling
de verrekende bedragen
4.1. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagden] – naast het afgesproken honorarium van € 7.140,00 (inclusief BTW) – ten onrechte ook nog twee andere bedragen heeft verrekend met de door Aegon uitbetaalde slotuitkering. Het gaat daarbij om een bedrag van € 9.452,16 aan BGK en een bedrag van € 3.141,01 wegens ‘extra kosten’ verband houdende met ‘aantijgingen aan zijn adres’. Door zonder recht of titel (ook) deze bedragen te verrekenen is [gedaagden], aldus [A], toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen, dan wel heeft hij onrechtmatig jegens haar gehandeld. [A] vordert dat [gedaagden] hoofdelijk wordt veroordeeld om de ten onrechte door hem ingehouden bedragen (alsnog) aan haar te voldoen.
4.2. [gedaagden] erkent dat hij naast zijn honorarium van € 7.140,00 (inclusief BTW) ook de beide door [A] genoemde bedragen op de slotuitkering heeft ingehouden, maar stelt zich op het standpunt dat hij daartoe gerechtigd was (cva par. 50.). Hij voert daartoe aan dat hij extra kosten heeft moeten maken doordat [A] niet de voor de behartiging van haar zaak noodzakelijke medische informatie heeft verstrekt, medewerking heeft geweigerd en een ‘ontoereikende, althans niet tijdige (gewijzigde) opdracht’ heeft verleend.
i. de post BGK à € 9.452,16
4.3. Ten aanzien van de post BGK à € 9.452,16 overweegt de rechtbank als volgt. [A] heeft [B] reeds bij aanvang van de opdracht, op 24 mei 2005, schriftelijk gemachtigd om alle (medische) informatie op te vragen die hij nodig achtte voor een adequate behandeling van haar zaak. De suggestie van [gedaagden] dat [A] relevante medische informatie voor hem zou hebben achtergehouden, wordt door hem niet met feiten of omstandigheden onderbouwd. De brief die [gedaagden] op 25 januari 2008 heeft gestuurd aan C&L biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Het is de rechtbank ook niet duidelijk geworden waaruit de door hem gestelde weigering van [A] om medewerking te verlenen aan de schadeafwikkeling zou hebben bestaan. Daar komt nog bij dat [gedaagden] zelf heeft gesteld dat zijn declaraties worden betaald door de verzekeraar en dat zijn cliënt daar buiten staat. Gesteld noch gebleken is dat Aegon in de opstelling van [A] gedurende de afwikkeling van de schade aanleiding heeft gezien om de in haar zaak door [gedaagden] gedeclareerde BGK niet volledig te vergoeden. Dat de intrekking door [A] van de diverse aan [gedaagden] verstrekte machtigingen aan uitbetaling door Aegon van de declaraties van [gedaagden] in de weg heeft gestaan, acht de rechtbank evenmin aannemelijk, nu Aegon geruime tijd na dat moment ook de slotuitkering heeft overgemaakt naar het bankrekeningnummer van [C]. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat aan [gedaagden] niet de bevoegdheid toekwam om wegens BGK een bedrag van € 9.452,16 te verrekenen met de door Aegon op zijn derdenrekening uitbetaalde slotuitkering en dat hij dus is gehouden dit bedrag (alsnog) aan [A] te voldoen.
ii. de post ‘extra kosten’ à € 3.141,01
4.4. Op welke juridische grondslag het standpunt van [gedaagden] is gebaseerd dat hij gerechtigd was tot het inhouden van het bedrag van € 3.141,01, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Blijkens de brief van [gedaagden] d.d. 20 juni 2008 en de bijgevoegde declaratie gaat het hier om de (aanzienlijke) kosten die [gedaagden] in de periode van 31 maart 2008 tot en met 20 juni 2008 zou hebben moeten maken om duidelijkheid te krijgen over zijn (juridische) positie na de opzegging van de opdracht door [A]. In artikel 7:708, derde lid, BW is dwingend voorgeschreven dat een niet-professionele opdrachtgever als [A] ter zake van een opzegging van de opdracht – behoudens uitzonderingen, die zich hier niet voordoen – geen schadevergoeding aan de opdrachtnemer is verschuldigd. Een andere grondslag op basis waarvan [A] zou zijn gehouden tot vergoeding van de gestelde kosten is door [gedaagden] niet gesteld. Dit leidt ertoe dat [gedaagden] de kosten van deze werkzaamheden ten onrechte ten laste van [A] heeft gebracht.
4.5. Het zonder recht of titel verrekenen van kosten met de door Aegon ten behoeve van [A] (op de derdenrekening van [C]) uitbetaalde slotuitkering is naar het oordeel van de rechtbank zonder meer als onrechtmatig aan te merken. De rechtbank acht [gedaagden] op grond van het bepaalde in artikel 6:102, eerste lid BW, hoofdelijk verbonden tot vergoeding van de schade die [A] door deze onrechtmatige verrekening heeft geleden. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de machtiging van 19 maart 2008 – waarin met geen woord wordt gerept over eventuele consequenties daarvan voor de status van de eerste opdracht – ertoe strekte de bestaande overeenkomst van opdracht tussen [A] en [B] te beëindigen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat vanaf 19 maart 2008 twee overeenkomsten van opdracht naast elkaar bestonden en dat zowel [B] als [C] jegens [A] was gehouden zich als zorgvuldig opdrachtnemer te gedragen.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat van de gevorderde hoofdsom een bedrag van € 12.593,17 kan worden toegewezen. De overigens door [A] ingenomen standpunten ten aanzien van de beide verrekende bedragen behoeven, gelet hierop, geen bespreking meer.
de ‘extra BGK’ in de zaak tegen Aegon
4.7. [A] heeft verder aanspraak gemaakt op vergoeding door [gedaagden] van de € 2.184,49 (inclusief BTW) wegens ‘extra BGK’ die zij heeft moeten maken om Aegon ertoe te bewegen haar niet te houden aan de op 19 maart 2008 door haar aanvaarde vaststellingsovereenkomst en de onderhandelingen over de schade te hervatten (dgv. prod. 16a tot en met 16c). Zij stelt daartoe dat [gedaagden] toerekenbaar tekort is geschoten, dan wel onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, door het door haar ondertekende exemplaar van de vaststellingsovereen-komst door te sturen naar Aegon terwijl hij wist dat zij dat absoluut niet wilde en hij haar bovendien had toegezegd dit niet te zullen doen.
4.8. [gedaagden] betwist te zijn gehouden tot vergoeding van de gestelde BGK. Hij stelt in dat verband onder meer dat het hier gaat om kosten die ten laste (behoren te) komen van Aegon en dat – als al sprake zou zijn van schade – de aanvullende betaling van € 7.500,00 die Aegon aan [A] heeft gedaan daarop in mindering moet worden gebracht.
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] onrechtmatig gehandeld jegens [A] door de door haar ondertekende onderhandse akte naar (de schaderegelaar van) Aegon door te sturen terwijl hij wist dat [A] op haar eerdere instemming met de daarin neergelegde vaststellingsovereenkomst wilde terugkomen. Het is niet aan [gedaagden] om, nadat zijn (voormalig) principaal uitdrukkelijk te kennen heeft geven zulks niet te wensen, nadere uitvoering te geven aan een vaststellingsovereenkomst. De onrechtmatige doorzending door [gedaagden] van de door [A] ondertekende akte zal de onderhandelingspositie van [A] ten opzichte van Aegon zonder meer hebben verzwakt. Tussen partijen staat echter vast dat Aegon bereid is gevonden de onderhandelingen met [A] te hervatten en dat die onderhandelingen hebben geresulteerd in een nieuwe vaststellingsovereenkomst. In die overeenkomst is de door [A] ten gevolge van het ongeval geleden schade nader vastgesteld op een bedrag van € 38.000,00. Aegon heeft ter uitvoering van die overeenkomst een extra betaling gedaan aan [A] van € 7.500,00. Ter comparitie heeft de advocaat van [A] aangegeven dat deze extra betaling mede heeft gestrekt tot vergoeding van de buitengerechtelijke werkzaamheden die hij in het dossier [A]/Aegon heeft verricht. Daarmee staat vast dat de kosten van de extra rechtshulp die [A] heeft ingeschakeld teneinde (alsnog) tot een voor haar bevredigende afwikkeling van de schade te komen, zijn gedragen door Aegon en niet ten laste zijn gekomen van [A] zelf. Dit is een wezenlijk andere situatie dan die waarin Aegon het – op zichzelf verdedigbare – standpunt had ingenomen dat deze ‘extra’ BGK niet voor vergoeding in aanmerking kwamen en de nabetaling (dus) volledig was gebaseerd op andere schadeposten, zoals verlies aan verdienvermogen of verhoogde economische kwetsbaarheid. Daar komt bij dat [A] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de totale schade, de vaststellingsovereenkomst van 19 maart 2008 weggedacht, op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld. De gevorderde vergoeding wegens ‘extra BGK’ à € 2.184,49 (inclusief BTW) zal, gelet op het voorgaande, worden afgewezen.
de BGK in de onderhavige procedure
4.10. [A] vordert ten slotte vergoeding van de buitengerechtelijke kosten die zij heeft moeten maken in de onderhavige procedure. De rechtbank is van oordeel, gelet op de aard van de zaak en de stellingen van partijen, dat voldoende is komen vast te staan dat [A] kosten heeft gemaakt die moeten worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder c, BW. Uit de door [A] in het geding gebrachte urenspecificaties (dgv. prod. 15a en 15b) kan echter niet worden afgeleid in hoeverre de gevorderde kosten mede betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. De rechtbank zal de buitengerechtelijke kosten om die reden matigen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, met een maximum van 15% van de hoofdsom, zijnde € 904,00. LJN BW2959