Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 131113 tandarts-implantoloog heeft onvoldoende veiligheidsmarge gehanteerd bij boren in onderkaak, omkeringsregel van toepassing

Rb Amsterdam 131113 tandarts-implantoloog heeft onvoldoende veiligheidsmarge gehanteerd bij boren in onderkaak, omkeringsregel van toepassing; 
-achterwege blijven lichamelijk onderzoek en ondervraging behandelaar leidt niet tot oordeel dat rapport deskundige niet voldoet aan eisen;
- reiskosten obv richtlijn Letselschaderaad omdat niet is toegelicht waarom een hogere vergoeding op zijn plaats is;
- gederfde omzet ivm begeleiding reizen door echtgenoot geen verplaatste schade; kosten ter hoogte van professionele hulp mogelijk wel vergoed;
- psychische problemen, verminderd gevoel in kaak, gevoelloosheid in voet, onmogelijkheid hakken te dragen en fantoompijnen; € 4.000,00 

2 De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis van 15 februari 2012 (hierna: het eerste tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat zij bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde] bij de behandeling van [eiseres] is tekortgeschoten in de zorg die hij ten opzichte van haar diende te betrachten, behoefte heeft aan deskundige voorlichting. Bij tussenvonnis van 6 juni 2012 (hierna: het tweede tussenvonnis) heeft de rechtbank [naam 1] (hierna: [naam 1]) benoemd tot deskundige. Aan [naam 1] zijn vragen gesteld. Bij brief van 27 juli 2012 heeft [naam 1] een rapport aan de rechtbank gestuurd, waarin hij antwoord geeft op de door de rechtbank gestelde vragen.

2.2.
Op 31 augustus 2012 heeft de advocaat van [gedaagde] aan [naam 1] een brief gestuurd, waarin zij onder meer een aantal vragen stelt naar aanleiding van het concept rapport. [naam 1] heeft vervolgens zijn definitieve rapport, gedateerd 6 september 2012, aan de rechtbank toegestuurd. Dat rapport is eensluidend aan het conceptrapport zoals dat hiervoor is genoemd. In een bijlage achter het rapport heeft [naam 1] geantwoord op voornoemde door de advocaat van [gedaagde] gestelde vragen.

2.3.
Bij beslissing van 10 januari 2013 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: Het Centraal Tuchtcollege) de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigd en opnieuw rechtdoende geoordeeld dat [gedaagde] het risico heeft genomen dat het dak van de canalis manibularis zou worden geraakt en mogelijk zou worden beschadigd met als gevolg dat (blijvend) lestel zou kunnen optreden. Volgens het Centraal Tuchtcoollege is deze handelwijze in strijd met de zorgplicht van [gedaagde] en valt hem een tuchtrechtelijk verwijt te maken. [gedaagde] is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

2.4.
Bij conclusie na deskundigenbericht, tevens overlegging producties, heeft [eiseres] onder meer een (partij)deskundigenrapport van [naam 2] (hierna: [naam 2]) overgelegd met daarbij behorende bijlagen en vraagstellingen. In dit rapport worden de bevindingen van [naam 1] volgens [eiseres] grotendeels ondersteund. Bij deze conclusie, alsmede bij conclusie na definitief deskundigenbericht, heeft [eiseres] – voor zover thans van belang – nog het volgende aangevoerd. Zowel volgens het Regionaal Tuchtcollege als volgens [naam 1], als ook volgens [gedaagde] zelf, is de norm bij het plaatsen van een implantaat dat een marge van 2 mm in acht moet worden genomen. Anders dan waar het Regionaal Tuchtcollege destijds van is uitgegaan, heeft [gedaagde] die veiligheidsmarge niet in acht genomen, zo stelt [eiseres]. [naam 1] onderkent volgens [eiseres] terecht dat de operateurs in België, [naam 3] en [naam 4] (hierna: [naam 3] en [naam 4]), destijds de enige personen zijn geweest die het letsel aan de canalis en de zenuw in volle omvang hebben kunnen beoordelen. Op basis van onder meer het deskundigenrapport kan volgens [eiseres] worden aangenomen dat sprake is van een iatrogene laesie, die het gevolg is van het handelen van [gedaagde]. [eiseres] stelt voorts dat zij schade heeft geleden, welke het gevolg is van, althans kan worden toegerekend aan, het handelen van [gedaagde], aldus nog steeds [eiseres].

2.5.
[gedaagde] stelt in zijn conclusie van antwoord na definitief deskundigenbericht primair dat uit het deskundigenrapport niet blijkt van causaal verband tussen de door [eiseres] geleden schade en de behandeling door [gedaagde]. Nu de bewijslast van het causaal verband rust op [eiseres], heeft dit tot gevolg dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen. Subsidiair stelt [gedaagde] dat het deskundigenrapport geen aanknopingspunten biedt voor onzorgvuldig handelen door [gedaagde]. [gedaagde] betwist onder meer, onder verwijzing naar de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 10 januari 2013, dat voor de beroepsgroep een veiligheidsmarge van 2 mm geldt. Meer subsidiair stelt [gedaagde] dat het deskundigenrapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, omdat (i) uit het rapport niet blijkt van welke gegevens [naam 1] bij het opstellen van zijn rapport is uitgegaan en het (dus) niet duidelijk is of [naam 1] het volledige dossier in aanmerking heeft genomen; (ii) [naam 1] de opdracht van de rechtbank niet heeft begrepen, althans in strijd daarmee heeft gehandeld, onder meer omdat hij geen duidelijk, begrijpelijk, kort en met redenen omkleed antwoord geeft op de aan hem gestelde vragen en omdat hij [eiseres] niet heeft onderzocht; (iii) het rapport innerlijk tegenstrijdig is; en (iv) [naam 1] [gedaagde] niet in de gelegenheid heeft gesteld om een toelichting te geven op de door hem uitgevoerde behandeling. Volgens [gedaagde] had het, in het kader van de te beantwoorden vraag of kan worden aangenomen dat hij anders heeft gehandeld dan in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mocht worden verwacht, in de rede gelegen dat hij door [naam 1] zou zijn gehoord. Dat het Centraal Tuchtcollege in haar uitspraak van 10 januari 2013 een onderdeel van de klacht van [eiseres] gegrond heeft verklaard, is naar de opvatting van [gedaagde] niet terecht. Bovendien wijst [gedaagde] erop dat in geval van een tuchtrechtelijke veroordeling niet zonder meer sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid, aldus nog steeds [gedaagde].

Status deskundigenrapport
2.6.
De rechtbank heeft ter beantwoording van de vraag of [gedaagde] is tekortgeschoten in zijn zorgplicht ten opzichte van [eiseres] [naam 1] als deskundige benoemd, die vervolgens een rapport heeft opgesteld. Nu [gedaagde] aan de orde stelt dat het deskundigenrapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zal de rechtbank dat verwijt eerst beoordelen.

2.7.
[eiseres] betwist dat het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Zij stelt dat het rapport helder en onderbouwd is en dat de redeneertrant en de wijze waarop tot conclusies wordt gekomen inzichtelijk zijn.

2.8.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de status van het deskundigenrapport als volgt. Vooropgesteld moet worden dat indien een deskundigenrapport, dat is uitgebracht op verzoek van de rechter, op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de conclusies van de deskundige deugdelijk zijn onderbouwd en voortvloeien uit de door hem in het rapport vermelde gegevens, de rechter in een bodemprocedure het oordeel van de deskundige, die juist vanwege zijn specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek is benoemd, niet snel naast zich neer zal leggen.

2.9.
Van de partij die een deskundigenbericht bekritiseert, mag verlangd worden dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt, bijvoorbeeld door een rapport van een andere deskundige in het geding te brengen, waarin de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige op overtuigende wijze worden weersproken. In dat geval zullen er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aangaande de wijze van totstandkoming of de inhoud van een aldus tot stand gekomen rapport moeten zijn, wil de rechtbank besluiten dat zij een dergelijk rapport naast zich neerlegt.

2.10.
De rechtbank ziet in hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd en in aanmerking nemend de daar tegenin gebrachte stellingen van [eiseres] geen aanleiding om het rapport van [naam 1] naast zich neer te leggen. De door [gedaagde] als productie 7 bij zijn antwoordconclusie na concept deskundigenbericht overgelegde brief van [naam 5] (hierna: [naam 5]) is naar het oordeel van de rechtbank niet te kwalificeren als een rapport van een andere deskundige waarin de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige op overtuigende wijze worden weersproken. Dat [naam 5] het niet eens is met een opmerking die door [naam 1] is gemaakt, zoals hij in zijn brief schrijft, is daartoe in elk geval onvoldoende. Ook de omstandigheid dat [naam 1] geen lichamelijk onderzoek bij [eiseres] heeft uitgevoerd, maakt niet dat de conclusies van [naam 1] niet kunnen worden gebruikt, temeer daar [naam 1] op vragen daarover van de zijde van [gedaagde] heeft uitgelegd waarom hij [eiseres] niet heeft onderzocht. Dat [naam 1] [gedaagde] niet persoonlijk heeft ondervraagd over de behandeling is naar het oordeel van de rechtbank evenmin reden om het rapport naast zich neer te leggen.

2.11.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank de conclusies van het deskundigenrapport overneemt en deze tot de hare maakt. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of op basis van het rapport kan worden geoordeeld dat [gedaagde] is tekort geschoten in zijn zorgplicht.

Is [gedaagde] tekortgeschoten in zijn zorgplicht?
2.12.
De rechtbank stelt nogmaals voorop dat de maatstaf, aan de hand waarvan de beoordeling dient plaats te vinden, is of [gedaagde] als zorgverlener de zorg heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend specialist onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht. In het eerste tussenvonnis (rechtsoverweging 4.2) heeft de rechtbank weergegeven dat [eiseres] [gedaagde] op dit punt twee verwijten maakt, te weten (i) dat [gedaagde] in plaats van de lokale verdovingstechniek van infiltratieanesthesie, geleidingsanesthesie heeft toegepast en (ii) dat [gedaagde] voorafgaand aan het plaatsen van het implantaat te diep heeft geboord, waardoor de onderkaakzenuw is doorboord. Dit laatste verwijt spitst zich blijkens de in de conclusie na deskundigenbericht ingenomen stellingen met name toe op de stelling dat [gedaagde] de afstand van de kam van de kaak tot het dak van de canalis niet juist heeft gemeten en dat hij bij het boren niet de juiste marge in acht heeft genomen.

2.13.
Ten aanzien van het eerste verwijt dat [eiseres] [gedaagde] heeft gemaakt is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat [gedaagde] niet de juiste verdovingstechniek heeft toegepast. De rechtbank acht hiertoe van belang dat [gedaagde] heeft betwist geleidingsanesthesie te hebben toegepast en dat ook [naam 1] in zijn rapport heeft geschreven dat “Uit de gegevens blijkt dat de patiënt infiltratieanesthesie heeft gehad”. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om in haar conclusie na definitief deskundigenbericht hierop in te gaan indien zij haar standpunt zou hebben willen handhaven dat [gedaagde] niet de juiste verdovingstechniek zou hebben toegepast. Nu [eiseres] dat niet heeft gedaan, zal de rechtbank aan dit verwijt voorbij gaan.
2.14.
Ten aanzien van het tweede verwijt neemt de rechtbank het volgende als vaststaand aan. [gedaagde] heeft voorafgaand aan de behandeling de afstand van de kam van de kaak tot de canalis geschat op 11-13 millimeter. Hij heeft aanvankelijk gekozen voor een boordiepte van 12,5-13 millimeter. Hij is gestopt met boren toen hij voelde dat de weerstand afnam, naar moet worden aangenomen doordat de boor het dak van de canalis raakte. Vervolgens heeft hij een implantaat geplaatst van 11,5 millimeter op een diepte van 11 millimeter. Het deskundigenrapport en de bijlage daarbij vermelden over de handelwijze van [gedaagde]:
“De planning en plaatsing van het implantaat lijkt niet geheel in overeenstemming met de destijds in de beroepsgroep geldende Nederlandse professionele standaard.”
“Bij de planning moet de afstand tussen de top van de kaak (op de plek waar het implantaat wordt geplaatst) en de n. alveolaris inferior worden gemeten. (…) Als veilingheidsmarge wordt een implantaat geplaatst welke 2 mm korter is dan die afstand. Indien twijfels bestaan omdat de gemaakte röntgenfoto een 2-dimensionale opname is waardoor de afstand niet altijd goed te meten is moet een (CB)CT worden gemaakt. (…) De planning en plaatsing van het implantaat in deze casus is (…) niet optimaal. De afstand tot de canalis mandibularis werd geschat tussen de 11 en 13 mm. Er werd echter een implantaat geplaats van 11.5 mm. In een dergelijke geval moet voor een implantaat met een lengte (<10mm) worden gekozen, ook al omdat dieper wordt geprepareerd dan het implantaat lang is.”
“Als men met de eerste boor al bemerkt de canalis te hebben beschadigd, verdient het geen voorkeur om voor een kortere vervolgboor te kiezen. In dat geval moet de ingreep worden afgebroken en eerst worden gekeken of er een sensibiliteitsstoornis is ontstaan.”
“Het is niet mogelijk om aan de hand van de röntgenfoto die ik heb beoordeeld de afstand nauwkeurig te meten. Er wordt namelijk geen indicatie gegeven wat de vergrotingsfactor is van de OPG. Een beschikbare ruimte van 14,5 mm boven de canalis mandibularis lijkt mij desondanks te veel. Een veiligheidsmarge van 2 mm wordt in de literatuur aanbevolen (…).”
“Het lijkt erop dat de dak van de canalis mandibularis ter plaatse van de 36 beschadigd is.”
“op basis van de beschikbare gegevens in het meegezonden dossier lijkt “anesthesie van de n. alveolaris inferior a.g.v. een iatrogene leasie die is opgetreden tijdens de chirurgische procedure voor het plaatsen van een implantaat” de meest waarschijnlijke diagnose.”
“Ik kan de visie van collega [naam 5] delen dat de canalis niet doorboord is. Dit beweer ik ook niet.”
2.15.
Uit de vaststaande feiten en uit de bevindingen van [naam 1] kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [gedaagde] bij het bepalen van de boordiepte geen veiligheidsmarge tussen het diepste boorpunt en de minimale afstand tussen de kam van de kaak en de canalis in acht heeft genomen. Partijen delen de mening, evenals [naam 1], dat bij correct medisch handelen in ieder geval enige marge in acht moet worden genomen om te voorkomen dat bij het boren de canalis wordt geraakt. Hoe groot die marge moet zijn - partijen verschillen daarover van inzicht - kan hier in het midden blijven, nu vaststaat dat [gedaagde] in het geheel geen veiligheidsmarge heeft gehanteerd bij het bepalen van de diepte van het boorgat. [gedaagde] heeft vervolgens, hoewel hij wist dat hij bij het boren de canalis had geraakt en hij zelf had berekend dat de minimale afstand tussen de kam van de kaak en de canalis 11 millimeter was, ervoor gekozen het implantaat met een lengte van 11,5 millimeter bij [eiseres] te plaatsen. Onder deze omstandigheden had [gedaagde], zo volgt uit de bevindingen van [naam 1], ervoor moeten kiezen om een korter implantaat te gebruiken en/of om eerst de (mogelijke) beschadiging van de canalis verder te onderzoeken.

2.16.
[gedaagde] heeft aldus onvoldoende (voorzorgs)maatregelen genomen om te voorkomen dat als gevolg van de behandeling schade zou ontstaan aan de canalis en de zenuw. Hij heeft niet de zorg betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tandarts/implantoloog onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht.

Causaal verband
2.17.
Voorts is de vraag aan de orde of de door [eiseres] gestelde schade het gevolg is van dit onzorgvuldig handelen van [gedaagde].

2.18.
[gedaagde] voert aan dat zijn handelen niet heeft geleid tot de bij [eiseres] opgetreden schade in die zin dat geen sprake is van een conditio sine qua non-verband. Hij wijst daartoe op het eerste gedeelte van het antwoord op vraag 10 van [naam 1] in zijn rapport, waarin staat:

“Ik kan geen oordeel geven over de ernst van het letsel. Het is röntgenologisch niet te beoordelen of de n. alveolaris gedeeltelijk of geheel gelaedeerd is. (…)”
En, aanvullend, in antwoord op de vraag van de advocaat van [gedaagde]:
“Op de röntgenfoto’s (CBCT) is het vrijwel niet mogelijk om de schade aan de nervus zelf te beoordelen. Op de röntgenfoto’s worden harde weefsel (bv bot en tanden) goed afgebeeld maar de zachtere weefsel (nervus, bloedvaten) zijn niet goed te beoordelen (rapport [naam 5]). (…)”
Ook stelt [gedaagde], in navolging van tandarts-implantoloog [naam 6] (hierna: [naam 6]) en [naam 5], kort gezegd dat doordat [eiseres] zich kort na de behandeling heeft laten opereren door de artsen [naam 3] en [naam 4] in België, niet meer is vast te stellen wat de schade ten gevolge van de behandeling door [gedaagde] is geweest.
2.19.
[eiseres] doet een beroep op de zogenaamde omkeringsregel en stelt dat de opgetreden schade moet worden vermoed in causaal verband te staan met de geschonden norm, behoudens bewijs door [gedaagde] van het tegendeel.

2.20.
De rechtbank stelt vast dat er onzekerheid bestaat over het conditio sine qua non-verband tussen de geschonden norm en de schade. Met [eiseres] ziet de rechtbank aanleiding om de omkeringsregel toe te passen, nu naar het oordeel van de rechtbank de geschonden norm strekt tot het voorkomen of beperken van een specifiek gevaar (het ontstaan van schade aan de canalis en de zenuw) en dit gevaar zich bij [eiseres] heeft verwezenlijkt. Het staat immers vast dat [gedaagde] het dak van de canalis heeft geraakt bij het boren, dat [eiseres] direct na de ingreep door [gedaagde] klachten had over gevoelloosheid in haar onderkaak en dat die klachten uiteindelijk deels blijvend zijn gebleken. Toepassing van de omkeringsregel leidt ertoe dat het causaal verband tussen de geschonden norm en de schade zal worden aangenomen, behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs, in die zin dat hij aannemelijk dient te maken dat ook indien hij de juiste veiligheidsmarge in acht had genomen en ook overigens juist had gehandeld, de schade aan de zenuw van [eiseres] zou zijn ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs.

2.21.
[gedaagde] heeft de conclusie van [naam 1], dat sprake is van een iatrogene (door medisch handelen veroorzaakte) leasie van de zenuw, betwist. Hij heeft, met verwijzing naar de bevindingen van [naam 5] en [naam 6] gemotiveerd gesteld dat uit de in het dossier beschikbare gegevens voorafgaande aan de operatie door [naam 3] en [naam 4] niet valt op te maken dat de zenuw was beschadigd. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat het causale verband ontbreekt. Daartoe moet [gedaagde] aannemelijk maken dat ook schade was ontstaan als hij wel juist had gehandeld. [gedaagde] heeft niet gesteld dat er ook schade was ontstaan als hij wel een adequate veiligheidsmarge in acht had genomen en als hij niet direct het implantaat van 11,5 millimeter had geplaatst. Ten aanzien van de stelling van [gedaagde] dat de schade die [eiseres] heeft geleden is veroorzaakt dan wel vergroot door het handelen van [naam 3] en [naam 4], oordeelt de rechtbank als volgt. Om te kunnen beoordelen hoe groot de kans is dat de schade door deze alternatieve oorzaak is ontstaan/vergroot, dient te worden gekeken naar wat de aard van de schade is geweest. [gedaagde] stelt dat hij het dak van de canalis heeft geraakt, maar dat de zenuw onberoerd is gebleven. [eiseres] betwist dit en wijst daartoe op het operatieverslag van [naam 3] en [naam 4], waarin onder meer staat:

“(…)
Ter hoogte van de 36 zien we een crushing laesie en een aantasting van het bovenste gedeelte van de nervus. (…) splinters bot worden uit de laesie verwijderd en het crushingletsel wordt beoordeeld. [naam 4] oordeelt dat de nervus aldaar volledig gelaedeerd is. (…)”
2.22.
De rechtbank is niet overtuigd door het argument van [gedaagde] dat [naam 3] en [naam 4] niet objectief zouden zijn omdat zij [eiseres] hebben geopereerd. Het staat vast dat zij de enigen zijn geweest die de schade hebben kunnen waarnemen. Dat zij daarna zijn overgegaan tot het opereren van [eiseres] maakt hun verklaring over hetgeen zij hebben waargenomen niet onbruikbaar. Bij gebreke van overige aanknopingspunten voor die stelling, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Daar komt bij dat ook als de waarnemingen van van [naam 3] niet worden gevolgd, daarmee nog niet vaststaat dat de schade aan de zenuw niet door het handelen van [gedaagde] zijn veroorzaakt. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat [naam 3] en [naam 4] zelf medisch onjuist hebben gehandeld en dat hun dus (mede) een verwijt valt te maken voor de beschadiging van de zenuw, heeft hij dit standpunt onvoldoende onderbouwd. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat [naam 1] aansluitend aan het hiervoor in rechtsoverweging 2.18 weergegeven antwoord op vraag 10 schrijft:

“ Wel is duidelijk dat de canalis beschadigd is en het derhalve aannemelijk is dat de n. alveolaris tenminste deels is beschadigd.”
En aansluitend op het antwoord aan de advocaat van [gedaagde]:
“Indien het dak is beschadigd is de aannemelijk dat de nervus alveolaris is geraakt. Een dergelijke beschadiging is ook congruent met een veranderde sensibiliteit na in de ingreep.”
2.23.
Dit alles in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een andere oorzaak is geweest voor de schade aan de zenuw van [eiseres]. De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde] nog in de gelegenheid te stellen tot het leveren van nader tegenbewijs, nu hij daartoe in deze procedure reeds voldoende kans heeft gekregen en zij neemt het causale verband tussen het handelen van [gedaagde] en de schade aan de zenuw dan ook aan. Vervolgens is de vraag of de door [eiseres] gevorderde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen.

Schade
2.24.
[eiseres] vordert aan schade de volgende posten:
a) reiskosten;
b) gederfde omzet van de echtgenoot van [eiseres];
c) kosten van de behandeling in België;
d) buitengerechtelijke kosten;
e) immateriële schade;
f) verdere schade, nader op te maken bij staat.
De rechtbank zal elk van deze posten hierna afzonderlijk bespreken.
a) reiskosten
2.25.
[eiseres] stelt reiskosten te hebben gemaakt in verband met de chirurgische reconstructie van de zenuw in het ziekenhuis [(...)] te Genk, België. [eiseres] stelt tot en met 25 maart 2011 achttien keer naar het ziekenhuis in Genk te zijn gereisd en vordert hiervoor een bedrag van in totaal € 6.276,24, op basis van € 0,92 per kilometer.

2.26.
[gedaagde] stelt op zichzelf bereid te zijn reiskosten aan [eiseres] te vergoeden, maar hij wenst bewijs te zien dat deze kosten ook daadwerkelijk gemaakt zijn en stelt bovendien dat aansluiting moet worden gezocht bij de NPP-richtlijnen (thans genaamd Letselschaderichtlijnen, rb), die een bedrag van € 0,24 voorschrijven.

2.27.
De rechtbank is van oordeel dat uit het thans voorliggende dossier voldoende blijkt dat [eiseres] reiskosten heeft moeten maken naar Genk en ziet geen aanleiding om [eiseres] nog op te dragen bewijs te leveren van de gemaakte kosten. Wel is de rechtbank met [gedaagde] van oordeel dat aansluiting moet worden gezocht bij de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding, waarin een bedrag van € 0,24 per kilometer wordt gehanteerd. [eiseres] heeft niet nader toegelicht waarom in dit geval een (veel) hogere vergoeding per kilometer op zijn plaats is. Aldus zal de rechtbank een bedrag van € 1.637,28 (379 km x € 0,24 x 18) aan reiskosten toewijzen.

b) gederfde omzet echtgenoot [eiseres]
2.28.
[eiseres] vordert voorts een bedrag van € 20.563,20 inclusief btw wegens gederfde omzet van haar echtgenoot, [naam 7] (hierna: [naam 7]). [naam 7] heeft [eiseres] noodgedwongen telkens naar het ziekenhuis in België moeten rijden, omdat [eiseres] door migraine niet zelf kon rijden. Op grond van artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (BW) maakt [eiseres] aanspraak op deze schade, zo stelt [eiseres].

2.29.
[gedaagde] betwist gehouden te zijn de kosten in verband met gederfde omzet van [naam 7] te vergoeden. Volgens hem heeft [eiseres] niet aangetoond dat zij daadwerkelijk met migraine kampt als gevolg waarvan zij niet zelf kon rijden. Bovendien is volgens [gedaagde] geen sprake van verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 BW en indien daarvan wel sprake mocht zijn, heeft [eiseres] in strijd met haar schadebeperkingsplicht gehandeld, door niet een taxi te nemen.

2.30.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde gederfde omzet van haar echtgenoot niet is aan te merken als verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 BW. Dat artikel ziet immers op schade van het slachtoffer zelf, die ten laste van een ander is gekomen. Voor vergoeding komen wel in aanmerking de kosten voor het inschakelen van professionele hulp, indien het inschakelen daarvan in de omstandigheden van het geval normaal en gebruikelijk is. Dit geldt ook indien die werkzaamheden niet zijn verricht door een professionele hulpverlener maar door een persoon die daarvoor geen kosten in rekening (kan) brengen. Dit brengt in dit geval mee dat indien het normaal en gebruikelijk is dat [eiseres] als gevolg van het letsel professionele hulp had ingeschakeld om haar op en neer naar Genk te laten vervoeren, de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen. Partijen hebben nog geen standpunt ingenomen over de vraag of het gelet op de omstandigheden van dit geval normaal en gebruikelijk was dat [eiseres] zich bij alle achttien afspraken die zij in Genk heeft gehad door een professionele dienstverlener liet vervoeren. Evenmin hebben zij een standpunt ingenomen over de hoogte van de redelijke vergoeding aan die professionele dienstverlener. Op een mogelijk toe te wijzen schadevergoeding op dit onderdeel zal in ieder geval het toegewezen bedrag aan reiskosten (zie onder a) in mindering moeten worden gebracht. Het partijdebat is op dit onderdeel nog niet voltooid. [eiseres] zal in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij akte uit te laten, waarop [gedaagde] bij antwoordakte mag reageren.

c) kosten van behandeling in België
2.31.
[eiseres] vordert voorts de kosten van de behandeling in België, voor zover deze niet door haar verzekeraar zijn of worden vergoed. Deze kosten bedragen tot 28 april 2010 € 5.068,91. De verzekeraar van [eiseres], Achmea, vergoedt maximaal € 4.242,38. [eiseres] vordert derhalve thans € 826,53. Ten aanzien van behandelingen/consulten die hebben plaatsgevonden op 18 juni 2010, 19 juli 2010, 30 juli 2010, 17 september 2010 en 11 januari 2011 waren ten tijde van het opstellen van de dagvaarding nog geen facturen beschikbaar. De advocaat van [eiseres] heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen desgevraagd te kennen gegeven dat hij mede daarom naast de thans gevorderde bedragen, verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd.

2.32.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de beslissing om naar België te gaan [eiseres] eigen keuze is geweest en dat hij niet gehouden is om de kosten te vergoeden die het door de verzekeraar van [eiseres] uitgekeerde bedrag dientengevolge overschrijden. Bovendien stelt [gedaagde] dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat de door haar genoemde kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.

2.33.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel is [gedaagde] gehouden de kosten die [eiseres] heeft moeten maken ter herstel van de door [gedaagde] aangerichte schade, te vergoeden.
Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat de zorg in België minder adequaat of onnodig zou zijn verricht, dan gaat de rechtbank daaraan voorbij, nu dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. De enkele omstandigheid dat het te voeren beleid in België anders is dan dat in Nederland is daartoe onvoldoende. Het door [eiseres] gevorderde bedrag van € 826,53 is dan ook toewijsbaar. Wat betreft de overige kosten overweegt de rechtbank dat de hoogte van deze kosten vermoedelijk thans wel bekend zijn. De rechtbank ziet dan ook vooralsnog geen aanleiding om verwijzing naar de schadestaatprocedure toe te wijzen. Nu [eiseres] aanvankelijk wel verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd, kan het haar niet worden aangerekend dat zij tot op heden nog geen specificatie van deze kosten heeft overgelegd. De rechtbank acht het echter wenselijk om ook deze schade in de onderhavige procedure af te handelen. [eiseres] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om de volledig door haar gemaakte kosten in verband met de behandeling in België bij akte te onderbouwen. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.
d) buitengerechtelijke kosten
2.34.
Bij akte wijziging eis heeft [eiseres] een bedrag aan buitengerechtelijke (incasso)kosten gevorderd. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten, maar uit de bij akte wijziging eis weergegeven specificatie van deze werkzaamheden dient het tegendeel te worden afgeleid. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten moet daarom worden afgewezen.

e) immateriële schade
2.35.
[eiseres] vordert een bedrag van € 35.000,00 aan immateriële schade. Zij stelt daartoe dat de kwestie haar veel pijn, narigheid, stress en onzekerheid heeft bezorgd. Zij ondervindt nog steeds psychische problemen en heeft daarvoor professionele hulp ingeschakeld. Ook heeft [eiseres] last van verminderd gevoel in haar kaak en gevoelloosheid in haar voet, waar de zenuw uit is gehaald teneinde de gezichtszenuw te reconstrueren, met als gevolg dat zij geen hakken meer kan dragen en aan fantoompijnen lijdt.

2.36.
[gedaagde] betwist gehouden te zijn tot betaling van voornoemd bedrag. Afgezien van het gebrek aan bewijs voor de stellingen van [eiseres], stelt [gedaagde] dat het bedrag bovenmatig is. [gedaagde] noemt de nummers 704 t/m 721 uit de Smartengeldgids 2009, waarbij aandacht wordt besteed aan vergelijkbaar letsel.

2.37.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW heeft een benadeelde die, zoals [eiseres], lichamelijk letsel heeft opgelopen, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De rechter moet bij de vaststelling van de hoogte van die schadevergoeding rekening houden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Hij is niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001, 215). Dit in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij immateriële schade heeft geleden. Dat [eiseres] voorafgaand aan de behandeling door [gedaagde] mogelijk al kampte met gezondheidsproblemen, doet in dit kader niet ter zake.

2.38.
Voor de bepaling van de hoogte van smartengeld zijn omstandigheden van belang als de aard van de aansprakelijkheid, de aard en de ernst van het letsel, de (eventuele) ontwikkeling ervan, de mate waarin betrokkene wordt belemmerd een normaal leven te leiden en de mate waarin betrokkene daaronder lijdt. De rechtbank neemt bij de bepaling van de hoogte van het toe te kennen smartengeld in aanmerking de in 2.35 gestelde omstandigheden, die door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. Daarnaast wordt acht geslagen op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld hebben toegekend. Al met al wordt in dit geval een bedrag van € 4.000,00 aan smartengeld passend geacht.

f) verdere schade, nader op te maken bij staat.
2.39.
[eiseres] vordert voor de nog niet concreet vast te stellen schade verwijzing naar de schadestaatprocedure. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.33 ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding om dat toe te wijzen. [eiseres] zal zich bij akte kunnen uitlaten over de nog openstaande posten, waarop [gedaagde] zal mogen reageren.

2.40.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, waaronder die over de proceskosten. Daarop vooruitlopend wordt hier al opgemerkt dat het oordeel dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade meebrengt dat de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige voor rekening van [gedaagde] zullen worden gebracht. ECLI:NL:RBAMS:2013:7837