Hof 's-Hertogenbosch 070715 geschil rechtsbijstandkosten na intrekking toevoeging na slotbetaling; niet geslaagd in bewijs dat geen kosten verschuldigd zijn
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 070715 geschil rechtsbijstandkosten na intrekking toevoeging na slotbetaling; niet geslaagd in bewijs dat geen kosten verschuldigd zijn
vervolg op: hof-s-hertogenbosch-150714-geschil-rechtsbijstandkosten-na-intrekking-toevoeging-na-slotbetaling-bewijsopdracht-mbt-afspraak-dat-geen-kosten-verschuldigd-zijn ,
hof-van-discipline-160813-geen-afspraken-voor-geval-toevoeging-ingetrokken-zou-worden-berisping en
rvd-s-hertogenbosch-081012-berisping-vanwege-afwezigheid-voorwaardelijke-honorariumafspraak-onvoldoende-nauwgezetheid-en-zorgvuldigheid
10 De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
10.1.
Bij tussenarrest van 15 juli 2014 overwoog het hof dat de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht (2) - kort gezegd - dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in het verlenen van tijdige en adequate rechtsbijstand aan [dochter 1 van appellanten] ter zake van letselschade, wordt afgewezen. Datzelfde heeft ook te gelden voor de door [appellant] in het verlengde van die verklaring voor recht gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
10.2.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat [dochter 2 van appellanten] namens haar zus [dochter 1 van appellanten] voorafgaande aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst tussen Nationale Nederlanden en [dochter 1 van appellanten] met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] geen kosten meer aan [dochter 1 van appellanten] in rekening zou brengen en dat van de slotuitkering van € 40.000,= van Nationale Nederlanden [dochter 1 van appellanten] geen kosten meer aan [geïntimeerde] behoefde te betalen.
10.2.1.
[dochter 2 van appellanten] heeft als getuige verklaard dat zij op een middag in maart 2011 samen met [geïntimeerde] aan het ziekbed van haar zus [dochter 1 van appellanten] heeft gestaan, dat zij toen expliciet aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of er nog wat van het bedrag van € 40.000,= af zou gaan in verband met belasting, openstaande rekeningen of bijvoorbeeld loon en dat [geïntimeerde] toen heeft gezegd dat de € 40.000,= geheel voor [dochter 1 van appellanten] waren, dat daar niets meer van af ging en dat hij alles zou regelen.
[geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij in 2011 niet bij [dochter 1 van appellanten] in België is geweest en dat [dochter 1 van appellanten] telefonisch akkoord is gegaan met € 40.000,=. Verder heeft hij verklaard dat hij [dochter 2 van appellanten] één of tweemaal telefonisch heeft gesproken en dat zij toen gevraagd heeft of er nog iets voor de belastingen van het bedrag van € 40.000,= af zou gaan. Ook heeft hij verklaard dat hij zich pas nadat de vaststellingsovereenkomst was gesloten heeft gerealiseerd dat de toevoeging ingetrokken zou kunnen worden en dat hij dat bij brief van 6 april 2011 voor het eerst aan [dochter 1 van appellanten] heeft gemeld.
10.2.2.
Anders dan [appellant] in de memorie na enquête stelt, gaat het er niet om dat vast komt te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingstellingsovereenkomst niet heeft gesproken over zijn honorarium en niet heeft afgesproken dat hij nog advocaatkosten in rekening zou brengen en/of dat [dochter 1 van appellanten] en [dochter 2 van appellanten] er niet op bedacht hoefden te zijn dat [geïntimeerde] nog kosten in rekening zou brengen, maar houdt de bewijsopdracht - kort gezegd - in dat [appellant] moet bewijzen dat is afgesproken dat [geïntimeerde] geen kosten meer in rekening zou brengen.
10.2.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet in voormelde bewijsopdracht is geslaagd.
De verklaring van [dochter 2 van appellanten] levert naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs op, gelet op de verklaring van [geïntimeerde]. Van belang daarbij is dat [dochter 2 van appellanten] - anders dan [geïntimeerde] - heeft verklaard dat [geïntimeerde] op 10 maart 2011 bij [dochter 1 van appellanten] in België is geweest, terwijl bij memorie van grieven (4.13) door [appellant] is gesteld dat een en ander telefonisch met [geïntimeerde] is besproken op die dag. Verder is van belang dat [geïntimeerde] zich volgens zijn verklaring pas nadat de vaststellingsovereenkomst was gesloten heeft gerealiseerd dat de toevoeging ingetrokken zou kunnen worden. Het is gelet daarop niet aannemelijk dat [dochter 2 van appellanten] en [geïntimeerde] in maart 2011 gesproken hebben over openstaande rekeningen of loon dat nog van de slotuitkering van € 40.000,= afgetrokken zou moeten worden. Daaraan kan niet afdoen dat [geïntimeerde] bij beslissing van de Raad van Discipline d.d. 8 oktober 2012, bekrachtigd bij beslissing van het Hof van Discipline d.d. 16 augustus 2013, wegens de gegronde klacht van [appellant] dat [geïntimeerde] een factuur heeft gestuurd zonder deugdelijke specificatie, prijsafspraak, opdrachtbevestiging of opgave van grondslag, een tuchtrechtelijk verwijt is gemaakt, waarvoor hem de maatregel van berisping is opgelegd.
10.2.4.
Het hiervoor overwogene betekent, dat ook de door [appellant] ter zake gevorderde verklaring voor recht (1) (zie r.o. 7.5. van het tussenarrest van 15 juli 2014) afgewezen wordt. De beide grieven van [appellant] in principaal appel falen.
10.3.
Gelet op het voorgaande komt de grief van [geïntimeerde] in incidenteel appel aan de orde. Het hof heeft daarover in r.o. 7.11. van het tussenarrest van 15 juli 2014 reeds overwogen dat de burgerlijke rechter bevoegd is het geschil van partijen te beoordelen voor zover dit betrekking heeft op de door [geïntimeerde] gevorderde rente en kosten en dat de incidentele grief in zoverre slaagt. In verband met de beoordeling van deze posten heeft het hof [geïntimeerde] verzocht inlichtingen te verstrekken over de begrotingsprocedure.
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding van dat verzoek bij zijn antwoordmemorie na enquête de beslissing van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg d.d. 18 december 2014 overgelegd. Hieruit blijkt dat [geïntimeerde] op 25 september 2014 een begrotingsverzoek heeft ingediend en dat genoemde Raad de declaratie van [geïntimeerde] voor zijn werkzaamheden in de periode van 30 maart 2009 tot en met 5 april 2011 voor [dochter 1 van appellanten] heeft begroot op € 13.225,61 inclusief kantoorkosten en btw.
[appellant] heeft zich nog niet over deze productie kunnen uitlaten en zal daartoe daarom in de gelegenheid gesteld worden (geen antwoordakte van [geïntimeerde]).
10.4.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2015:2496