Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 011196 Rechtsverhouding advocaat en client in het licht van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden

HR 011196 Rechtsverhouding advocaat en client in het licht van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 [eiser] heeft [verweerder] als advocaat bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. [verweerder] heeft enige declaraties die [eiser] hem te dier zake heeft gezonden, betaald, maar heeft van begin 1983 af geweigerd verdere declaraties te voldoen.

Op 4 oktober 1983 heeft het Bureau voor Rechtshulp te Amsterdam een (andere) advocaat aan [verweerder] toegevoegd om deze kosteloos rechtsbijstand te verlenen.

3.2 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis tot uitgangspunt genomen dat de rechtsverhouding tussen de advocaat en zijn cliënt meebrengt dat de advocaat verplicht is met zijn cliënt niet alleen bij het begin van de zaak maar ook telkens wanneer daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten gratis rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief te verkrijgen, zulks tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet voor zodanige rechtsbijstand in aanmerking komt. De Rechtbank heeft voorts aangenomen dat de advocaat, zo hij deze verplichting niet nakomt en de cliënt wel voor zodanige rechtsbijstand over de periode waarom het gaat in aanmerking blijkt te komen, de zaak slechts dan betalend mag blijven behandelen, indien de cliënt daarmee bewust instemt. Een en ander moet in het licht van de aard van die rechtsverhouding, die de advocaat verplicht alle rechtmatige belangen van de cliënt met betrekking tot de aan hem toevertrouwde zaak naar behoren te behartigen, en van de mogelijkheden die de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden op het gebied van de gefinancierde rechtsbijstand biedt, als juist worden aanvaard. Voorts geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het sterk met de feiten verweven oordeel van de Rechtbank dat in de omstandigheden van het geval moet worden aangenomen dat [eiser] (zo nodig) het initiatief tot een overleg als hiervoor bedoeld had moeten nemen, hetgeen hij heeft nagelaten.

Het tweede middel stuit op dit alles af.

3.3 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis uit het feit dat [verweerder] op 4 oktober 1983 gratis rechtsbijstand heeft verkregen, een vermoeden afgeleid dat [verweerder] ook , tussen 1 januari en 4 oktober 1983 voor gratis rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief in aanmerking kwam en daarom op [eiser] de bewijslast gelegd dat [verweerder] daarvoor in werkelijkheid niet in aanmerking kwam. Voor zover het eerste middel dit beoogt te bestrijden faalt het, omdat het tegen het tussenvonnis geen concrete klachten aanvoert.

Dit brengt mee dat het beroep, voor zover tegen het tussenvonnis gericht, moet worden verworpen.

3.4 Het eerste middel treft evenwel doel, voor zover het tegen het eindvonnis van de Rechtbank is gericht.

In de eerste plaats heeft de Rechtbank daarin niet zelfstandig onderzocht of uit de door [eiser] als schriftelijk bewijs overgelegde stukken het bewijs viel te putten dat [verweerder] in de periode van 1 januari tot 4 oktober 1983 geen gratis rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief zou hebben gekregen. Uit het enkele feit dat op 4 oktober 1983 aan [verweerder] gratis rechtsbijstand is gegeven, valt, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, zonder nadere redengeving niet af te leiden dat een dergelijk onderzoek achterwege kon blijven, ook niet in het licht van de hier toepasselijke regeling van art. 5 van het Besluit financiële toevoegingsgrenzen, Stb. 1981, 307, waarop de Rechtbank kennelijk het oog heeft gehad. In onderdeel 1 van het eerste middel ligt een hierop gerichte klacht besloten.

In de tweede plaats stond het de Rechtbank niet vrij om het door [eiser] gedane aanbod van bewijs door getuigen te passeren op de enkele grond dat daarop "in dit stadium van het geding niet meer kan worden ingegaan". De Rechtbank had de zaak in haar tussenvonnis naar de rol verwezen "opdat [eiser] schriftelijk bewijs in het geding zal kunnen brengen dan wel dagbepaling voor getuigenverhoor zal kunnen verzoeken, onder opgave van het aantal voor te brengen getuigen". [eiser] heeft daarop schriftelijk bewijs overgelegd en getuigen opgegeven, voor het geval dat dit bewijs onvoldoende zou blijken. Zonder nadere redengeving valt niet in te zien waarom deze getuigen "in dit stadium van het geding" niet meer konden worden gehoord. Onderdeel 2 van het eerste middel klaagt daar terecht over. Hoge Raad 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0397

 

zie ook:
Parket bij de Hoge Raad 6 september 1991, ECLI:NL:PHR:1991:47