Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 101115 jongen van 14 jaar overreden door metro; benoeming deskundige mbt toedracht ongeval en vraagstelling

Hof Amsterdam 101115 jongen van 14 jaar overreden door metro; benoeming deskundige mbt toedracht ongeval en vraagstelling

vervolg op: hof-amsterdam-160615-jongen-van-14-jaar-overreden-door-metro-omvang-van-zorgvuldigheidsplicht-bestuurder-metro-deskundigenbericht-gelast
hof-amsterdam-150714-dagvaarding-uitgebracht-door-minderjarige-appel-toch-ontvankelijk-overname-procedure-door-inmiddels-meerderjarige

rb-amsterdam-290513-scholier-komt-onder-metro-terecht-geen-fout-bestuurder-geen-gevaarzetting-geen-aanspr-ogv-vervoersovk-art-185-wvw-nvt

2 De verdere beoordeling

2.1
[appellant] is op 19 november 2010 door een metrovoertuig overreden en heeft daarbij ernstig, blijvend letsel opgelopen (hierna ook: het ongeval). In het tussenarrest is aangekondigd dat het hof een deskundigenonderzoek zal gelasten omdat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de feitelijke toedracht van het ongeval, met name ook op het punt van wat de metrobestuurder exact heeft kunnen waarnemen.

2.2
Partijen hebben laten weten dat zij overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de te benoemen deskundige, te weten J.L.M. Meuwissen re. Nu de deskundige heeft laten weten in staat en bereid te zijn het onderzoek te verrichten en daartoe vrij te staan, zal het hof hem als zodanig benoemen.

De deskundige zal in de gelegenheid gesteld moeten worden het desbetreffende metrovoertuig dan wel een daarop zoveel mogelijk gelijkend voertuig te onderzoeken, de positionering en het beeld van de camera’s die de monitor van de bestuurder voeden te bekijken, alsmede de verdere situatie op het metrostation, alles zoveel als mogelijk te bezien naar de situatie ten tijde van het ongeval. Uit de akte van GVB en VGA maakt het hof op dat zulks wellicht, afhankelijk van de inhoud van het onderzoek, anders dan de situatie ten tijde van het ongeval, in de nachtelijke uren zal moeten geschieden, zodat de deskundige alsdan daarmee in zijn bericht rekening zal moeten houden. Het hof gaat er voorts vanuit dat de in die akte genoemde wijzigingen aan de monitoren in de cabines in detail aan de deskundige zullen worden toegelicht, zodat de deskundige ook daarmee in zijn bericht rekening kan houden. Mocht nog een monitor van het type dat ten tijde van het ongeval in het metrovoertuig aanwezig was beschikbaar zijn, dan dient die vanzelfsprekend aan de deskundige ter beschikking te worden gesteld.

2.3
Het hof zal, mede in aanmerking genomen de opmerkingen die partijen op dat punt gemaakt hebben, de in het dictum vermelde vragen aan de deskundige voorleggen.

2.4
In het tussenarrest is overwogen dat [appellant], als degene op wie in beginsel de bewijslast rust, het voorschot ten behoeve van de deskundige zal dienen te betalen. Het voorschot is, na raadpleging van de deskundige, bepaald op € 8.000,=.
Nu aan [appellant] een toevoeging is verleend zal hem, conform zijn verzoek, ingevolge het bepaalde in de derde volzin van art. 195 Rv geen voorschot worden opgelegd, maar zal dit voorschot voorlopig ten laste van ‘s Rijks kas worden gebracht.

2.5
Nadat de deskundige zijn rapport bij het hof heeft ingediend zal het hof partijen – eerst [appellant] en daarna GVB en VGA – in de gelegenheid stellen bij memorie op het deskundigenrapport te reageren.

2.6
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

3 Beslissing

Het hof:

beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:

1. a. Wilt u het zicht dat de bestuurder (via de cabinemonitor) had ten tijde van het ongeval op 19 november 2010 zo duidelijk mogelijk beschrijven en in dat verband met name aangeven hoe breed de strook van het perron (langs de metro) is die op de bewuste beelden te zien valt?
b. In het rapport Thema-actie werkproces metro d.d. 16 maart 2009 van de Inspectie Verkeer en waterstaat worden (onder 2.6) drie verplichte kijkmomenten genoemd. Kunt u de verplichte kijkmomenten van de bestuurder duidelijk omschrijven, indien mogelijk toegelicht met foto’s/beeldmateriaal waarop duidelijk het zicht van de bestuurder (op de monitor) bij elk verplicht kijkmoment te zien is?
c. Hoe goed is de kwaliteit van het beeld en over welke afstand zijn daarop details te onderscheiden, ook als het een beeld van een bewegend object (of persoon) betreft? Illustratie aan de hand van foto’s/beeldmateriaal wordt op prijs gesteld.
d. Voor zover de onderzochte monitor afwijkt van de destijds gebruikte monitor wordt u verzocht zo duidelijk mogelijk de verschillen aan te geven alsmede de invloed die deze verschillen, naar uw deskundig oordeel, mogelijk hebben op de beantwoording van de vragen.

2. a. Hoe lang na het vertrek van de metro blijven de beelden zichtbaar?
b. In welk tijdsbestek en in welke mate neemt de omvang van de waargenomen objecten/personen af (of toe) ten opzichte van hetgeen in uw antwoord op vraag 1a beschreven is?
c. Maakt het verschil op welke van de twee mogelijke plaatsen de sensor is aangebracht? Zo ja, wilt u dan de vragen onder 1 en 2a voor beide plaatsen beantwoorden?
d. Hebt u kunnen vaststellen waar de sensor ten tijde van het ongeval zich bevond? Zo neen, valt te zeggen welke plaats de meest waarschijnlijke is?
e. Zijn er voor de bestuurder nog andere mogelijkheden om waar te nemen wat er op het perron gebeurt vanaf het moment van vertrek van het voertuig?

3.a. Kunt u aan de hand van de beschikbare beelden van de beveiligingscamera’s, de situatie op het perron en hetgeen uit uw onderzoek met betrekking tot de beelden op de cabinemonitor is gebleken, een uitspraak doen over de mogelijkheid dat de bestuurder [appellant] op de cabinemonitor heeft kunnen zien en zo ja, wat zij van [appellant] heeft kunnen zien?
b. Wilt u bij de beantwoording van deze vraag, in het geval u geen uitspraak heeft kunnen doen over de plaats van de sensor, beide mogelijke sensorplaatsen betrekken?

4.a. Als de bestuurder [appellant] heeft kunnen zien, welke middelen had de bestuurder dan tot haar beschikking om het ongeval te vermijden of de gevolgen minder ernstig te doen zijn?
b. Als zulke middelen ter beschikking stonden: wat was (met welke mate van waarschijnlijkheid) het effect geweest van het toepassen van die middelen op de vermijdbaarheid of de ernst van de gevolgen van het ongeval?
c. Als remmen een optie was, hoe lang is dan de remweg? Als remmen geen optie was, waarom niet?
Verzoeke bij beantwoording van vraag 4 uit te gaan van een oplettende en met normale snelheid reagerende bestuurder (u kunt uitgaan van een reactietijd van één seconde) en de antwoorden zo duidelijk mogelijk toe te lichten.

5. Maakt de aanwezigheid van de treeplank en de omstandigheid dat deze niet bij vertrek inklapt verschil voor de beantwoording van bovenvermelde vragen?

6. Was, voor zover u kunt nagaan, ten tijde van het ongeval enig defect aan het desbetreffende metrovoertuig bekend? Wilt u de keurings- en reparatierapporten bij uw onderzoek betrekken?
Indien sprake was van enig defect, heeft dat invloed gehad (of kunnen hebben) op het ontstaan en de ernst van het ongeval?

7. Wilt u bij uw onderzoek ook de inrichting van het perron betrekken/

8. Zijn er andere omstandigheden die van belang zijn of aanvullende opmerkingen die u van belang acht om te maken? Zo ja, welke?

9. Wilt u alle antwoorden duidelijk en uitgebreid toelichten, in voorkomend geval voorzien van beeldmateriaal? ECLI:NL:GHAMS:2015:4635