Rb. Dordrecht 271206 aanrijding tussen trein en trekker door vastlopen op spoorwegovergang
- Meer over dit onderwerp:
Rb. Dordrecht 27-12-06 aanrijding tussen trein en trekker door vastlopen oplegger, waarschuwing door verkeersbord en onderbord is afdoende; reconstructie spoorwegovergang
5.8 In dit geding kan op grond van de overgelegde onderzoeksrapporten en de daarin opgenomen foto's van de situatie ter plaatse met een voldoende mate van zekerheid het volgende worden vastgesteld.
Het vastlopen van de achterzijde van de oplegger is toe te schrijven aan een combinatie van het verloop van het wegdek in het horizontale vlak, de lengte van de oversteek van de oplegger achter de laatste achteras, en de positie op het wegdek van de wielen aan die achteras. Die wielen bevonden zich, op het moment dat de oplegger de overweg vrijwel volledig was overgestoken, op een lager punt dan het deel van het wegdek dat zich op dat moment nog onder de achterzijde van de oversteek van de oplegger bevond. Daar komt bij dat de voorzijde van de combinatie zich op dat moment reeds op het oplopende deel van de Kloosterberg begaf, waarbij de oplegger om de lengte van die achteras scharnierde met als gevolg dat de achterzijde van de oplegger naar beneden bewoog, waarop een van de daar gemonteerde uitzetters in aanraking kwam met een betonnen vloerplaat. Dat was de vloerplaat waarin het eerste door de combinatie gepasseerde spoor lag opgesloten.
5.9 Het enkele feit dat het traject over de overweg in de gegeven rijrichting gekenmerkt wordt door een zekere mate van stijging, een daling en vervolgens weer een stijging die elkaar op betrekkelijke korte afstand opvolgen, brengt nog niet met zich dat reeds daardoor de weg ter plaatse zonder meer als gebrekkig moet worden aangemerkt, ook niet als het verkeer ter plaatse van een en ander hinder ondervindt.
Onmiskenbaar bergt dit wegverloop voor langere voertuigen wel het risico van vastlopen in zich. Echter, voor dat risico is afdoende gewaarschuwd met het bord 'slecht wegdek' met het onderbord dat een vastlopende dieplader toont. Aldus is genoegzaam gewaarschuwd voor het specifieke risico dat ook een motorvoertuig als de onderhavige trekker met een lage en lange oplegger als deze op deze spoorwegovergang kan vastraken.
Daarom kan niet worden geoordeeld dat in dat opzicht de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
5.10 Ook indien de noodbestrating op de overweg niet volledig effen en vlak heeft gelegen, is daarmee nog niet gegeven dat aan de overweg een gebrek kleefde. Dat veronderstelt immers, zonder goede grond, dat aan deze noodbestrating de eis gesteld zou mogen worden dat deze zó vlak is, dat een eenmaal over de betonnen vloerplaat slepende en daarop reeds min of meer vastgelopen uitzetter zonder risico van (verder) vastlopen over die noodbestrating voortgesleept zou moeten kunnen worden.
5.11 Allianz en Riwal worden evenmin gevolgd in hun stelling dat de plaatsing van het eerder besproken waarschuwingsbord zodanig is, dat daaruit een gebrek aan de weg, waaronder immers mede de weguitrusting is te begrijpen, kan worden afgeleid.
Op grond van de bij dagvaarding overlegde foto's van de situatie ter plaatse en het rapport van Railned moet worden geconcludeerd dat de bestaande plaats van het waarschuwingsbord het meest geschikt was en dus voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden.
Uitgaande van de bevindingen van Railned dat de situatie mogelijk verbeterd zou kunnen worden door bijplaatsing van een extra bord op de Spoorstraat voor de kruising met de Roggeveldstraat, wettigt niet de slotsom dat de spoorwegovergang en/of de daar naartoe leidende wegen als gebrekkig moeten worden aangemerkt.
5.12 Met hetgeen hiervoor is overwogen is de dragende stelling aan de vordering van Allianz en Riwal ontvallen, zodat hetgeen overigens over en weer is aangevoerd geen verdere bespreking behoeft. LJN AZ5728
5.8 In dit geding kan op grond van de overgelegde onderzoeksrapporten en de daarin opgenomen foto's van de situatie ter plaatse met een voldoende mate van zekerheid het volgende worden vastgesteld.
Het vastlopen van de achterzijde van de oplegger is toe te schrijven aan een combinatie van het verloop van het wegdek in het horizontale vlak, de lengte van de oversteek van de oplegger achter de laatste achteras, en de positie op het wegdek van de wielen aan die achteras. Die wielen bevonden zich, op het moment dat de oplegger de overweg vrijwel volledig was overgestoken, op een lager punt dan het deel van het wegdek dat zich op dat moment nog onder de achterzijde van de oversteek van de oplegger bevond. Daar komt bij dat de voorzijde van de combinatie zich op dat moment reeds op het oplopende deel van de Kloosterberg begaf, waarbij de oplegger om de lengte van die achteras scharnierde met als gevolg dat de achterzijde van de oplegger naar beneden bewoog, waarop een van de daar gemonteerde uitzetters in aanraking kwam met een betonnen vloerplaat. Dat was de vloerplaat waarin het eerste door de combinatie gepasseerde spoor lag opgesloten.
5.9 Het enkele feit dat het traject over de overweg in de gegeven rijrichting gekenmerkt wordt door een zekere mate van stijging, een daling en vervolgens weer een stijging die elkaar op betrekkelijke korte afstand opvolgen, brengt nog niet met zich dat reeds daardoor de weg ter plaatse zonder meer als gebrekkig moet worden aangemerkt, ook niet als het verkeer ter plaatse van een en ander hinder ondervindt.
Onmiskenbaar bergt dit wegverloop voor langere voertuigen wel het risico van vastlopen in zich. Echter, voor dat risico is afdoende gewaarschuwd met het bord 'slecht wegdek' met het onderbord dat een vastlopende dieplader toont. Aldus is genoegzaam gewaarschuwd voor het specifieke risico dat ook een motorvoertuig als de onderhavige trekker met een lage en lange oplegger als deze op deze spoorwegovergang kan vastraken.
Daarom kan niet worden geoordeeld dat in dat opzicht de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
5.10 Ook indien de noodbestrating op de overweg niet volledig effen en vlak heeft gelegen, is daarmee nog niet gegeven dat aan de overweg een gebrek kleefde. Dat veronderstelt immers, zonder goede grond, dat aan deze noodbestrating de eis gesteld zou mogen worden dat deze zó vlak is, dat een eenmaal over de betonnen vloerplaat slepende en daarop reeds min of meer vastgelopen uitzetter zonder risico van (verder) vastlopen over die noodbestrating voortgesleept zou moeten kunnen worden.
5.11 Allianz en Riwal worden evenmin gevolgd in hun stelling dat de plaatsing van het eerder besproken waarschuwingsbord zodanig is, dat daaruit een gebrek aan de weg, waaronder immers mede de weguitrusting is te begrijpen, kan worden afgeleid.
Op grond van de bij dagvaarding overlegde foto's van de situatie ter plaatse en het rapport van Railned moet worden geconcludeerd dat de bestaande plaats van het waarschuwingsbord het meest geschikt was en dus voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden.
Uitgaande van de bevindingen van Railned dat de situatie mogelijk verbeterd zou kunnen worden door bijplaatsing van een extra bord op de Spoorstraat voor de kruising met de Roggeveldstraat, wettigt niet de slotsom dat de spoorwegovergang en/of de daar naartoe leidende wegen als gebrekkig moeten worden aangemerkt.
5.12 Met hetgeen hiervoor is overwogen is de dragende stelling aan de vordering van Allianz en Riwal ontvallen, zodat hetgeen overigens over en weer is aangevoerd geen verdere bespreking behoeft. LJN AZ5728