Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 051016 Deelgeschil. Botsing personenauto en lijnbus. Busmaatschappij aansprakelijk voor 1/3 van de schade wegens rijgedrag buschauffeur

Rb Midden-Nederland 051016 Deelgeschil. Botsing personenauto en lijnbus. Busmaatschappij aansprakelijk voor 1/3 van de schade wegens rijgedrag buschuaffeur;
-Kosten gevorderd: 16,93 uur: € 5.590,52 inclusief kantoorkosten en btw, toegewezen 1/3 deel, totaal € 1.958,51

2 De feiten
2.1.
Op 10 juni 2011 heeft in Zeist een aanrijding plaatsgevonden tussen een lijnbus van Connexxion (hierna: de bus) en een personenauto waarin [verzoekster] als bijrijder zat, haar echtgenoot [A] was bestuurder van de auto.

2.2.
De auto waarin [verzoekster] zat, kwam vanuit de Hoge Kanje, een zijstraat van de Prinses Margrietlaan, en moest voorrang verlenen aan de van rechts komende bus die op de Prinses Margrietlaan reed.

2.3.
De maximaal toegestane snelheid ter plaatse is 30 km per uur.

2.4.
Op 2 december 2013 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [verzoekster] en haar echtgenoot [A] als getuigen zijn gehoord. Ook is mevrouw [getuige 1] als getuige gehoord.

2.5.
Op 25 maart 2014 heeft de voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor alsmede een voorlopig tegenverhoor plaatsgevonden waarbij als getuige is gehoord de heer [getuige 2] , buschauffeur.

2.6.
Op 15 april 2014 is in het kader van het voorlopig getuigenverhoor nog gehoord als getuige mevrouw [getuige 3] .

2.7.
Allsecur heeft, als WAM-verzekeraar van (de echtgenoot van) [verzoekster] , een bedrag van € 4.145,30 voor (onder meer) voertuigschade uitgekeerd aan Achmea.

2.8.
Achmea heeft, als WAM-verzekeraar van Connexxion, aansprakelijkheid ten opzichte van [verzoekster] afgewezen.

2.9.
Van de verkeersongevallenanalyse die partijen tijdens deze deelgeschilprocedure hebben laten verrichten heeft verkeersongevallendeskundige Meuwissen een rapport d.d. 4 april 2016 opgesteld. In het resumé van dit rapport staat het volgende:
“Het voorgaande samenvattend geef ik aan dat er thans onvoldoende (technische) informatie voorligt om op basis daarvan een exacte botssnelheid der betrokken voertuigen te bepalen.
Op basis van een aantal verkennend uitgevoerde simulaties middels PC Crash geef ik indicatief aan, dat het mogelijk is geweest dat de botssnelheid van de bus zo rond de 30 à 40 km/h is geweest en dat de botssnelheid van de Volkswagen 0 km/h kan zijn geweest maar ook hoger tot mogelijk wel zo’n 25 km/h.
Tijdens de botsing werd door beide bestuurders niet voldoende rechts gehouden, waarbij de gevolgde positie van de bus een logisch te volgen baan is voor het verder te volgen traject; de positie van de Volkswagen kan zo zijn geweest indien dit voertuig een aldaar geparkeerd voertuig diende te passeren.
Tot zover mijn visie op basis van hetgeen mij thans voorligt. Vanwege het ontbreken van de voor mij relevante technische informatie kan ik niet concreter dan dit ingaan op de vraagstelling.
(…)”

3 Het deelgeschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank:
- voor recht te verklaren dat Achmea gehouden is de gehele materiële en immateriële schade van [verzoekster] te vergoeden;
- Achmea te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 5.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
- Achmea te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure.

3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoekster] het volgende ten grondslag. [verzoekster] is van mening dat het ontstaan van het ongeval is te wijten aan de buschauffeur en dat Achmea (daarmee) aansprakelijk is voor de gevolgen die het ongeval voor haar heeft en gehouden is haar schade te vergoeden. Volgens [verzoekster] wordt uit de getuigenverklaringen duidelijk wat de toedracht van de aanrijding is en dat de buschauffeur daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Er is namelijk te hard gereden en de buschauffeur heeft niet goed opgelet. Ook reed de chauffeur met de bus al te veel op de linker weghelft.
[verzoekster] ondervindt rug- en nekklachten, die haar beperken bij het verrichten van huishoudelijke taken en de verzorging van de kinderen. De behandelend neuroloog heeft een dubbele hernia geconstateerd, maar een operatie is niet mogelijk/zinvol. Ook staat [verzoekster] onder behandeling van een psycholoog.
3.3.
Achmea voert gemotiveerd verweer.

3.4.
Op de standpunten van partijen zal de rechtbank hierna, indien en voor zover nodig, nader ingaan.

4 De beoordeling
4.1.
De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of en zo ja in hoeverre de chauffeur van de bus een rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt van het ongeval dat op 10 juni 2011 heeft plaatsgevonden op de Prinses Margrietlaan ter hoogte van de Hoge Kanje in Zeist waarbij [verzoekster] als inzittende van een personenauto en een lijnbus van Connexxion betrokken waren.

4.2.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van de toedracht van het ongeval op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op [verzoekster] rusten.

4.3.
[verzoekster] vindt dat de buschauffeur van het ongeval een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat Achmea haar volledige schade die het gevolg is van het ongeval moet vergoeden. Allereerst vanwege het feit dat de bus in de gegeven omstandigheden te hard heeft gereden. Ten tweede omdat de buschauffeur niet zijn volledige aandacht richtte op de situatie voor hem doordat hij in zijn binnenspiegel keek naar een passagier. Ten derde vanwege het feit dat de buschauffeur niet aan de rechterkant van de weg reed maar al meer richting het midden van de weg/deels op de linker weghelft was gaan rijden, dit in verband met een in zijn rijrichting naderende wegversmalling.

4.4.
Achmea neemt het standpunt in dat juist de bestuurder van de personenauto waarin [verzoekster] zat aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval omdat hij de verplichting om voorrang te verlenen aan de bus, die van rechts kwam, niet is nagekomen. Achmea is daarnaast van mening dat het ongeval ook niet mede te wijten is aan het rijgedrag van de buschauffeur. Dat de bus met een snelheid van 70 km per uur gereden zou hebben, zoals [verzoekster] ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, acht Achmea volstrekt onwaarschijnlijk. De bus was nog gestopt bij een bushalte op de Prinses Margrietlaan en na die halte is een snelheidsremmende wegversmalling aangebracht. Ook stonden er auto’s geparkeerd, zowel in parkeervakken aan de rechterkant van de weg als ook op de weg aan de linkerkant. De buschauffeur heeft ter gelegenheid van het tegenverhoor verklaard dat hij met een snelheid tussen de 30 à 35 km per uur reed. Dit is niet onrechtmatig.
Verder wijst Achmea er nog op dat de buschauffeur niet alleen oog moet hebben voor het verkeer maar ook voor zijn passagiers, reden waarom het kijken in de binnenspiegel binnen de zorgplicht van de chauffeur past.
Verder is het een gebruikelijke manoeuvre om de bus vlak voor de kruising met de Hoge Kanje al iets naar links te manoeuvreren om door de wegversmalling na de kruising met de Hoge Kanje te kunnen rijden. De bus moet daarvoor in een rechte lijn voor de wegversmalling worden gebracht. Dit vindt de deskundige ook. De bus heeft niet te veel links gereden, maar juist de personenauto waarin [verzoekster] zat: daarmee werd om een geparkeerde auto heen gereden. Ook twee personenauto’s kunnen elkaar niet of nauwelijks passeren als er een geparkeerde auto op de weg staat, laat staan dat een bus en een personenauto elkaar kunnen passeren. Daarom betwist Achmea het causaal verband tussen de positie van de bus op de weg en het ontstaan van het ongeval: ook al zou de bus volledig rechts van de weg hebben gereden dan nog zou de aanrijding volgens Achmea een feit zijn geweest.

4.5.
De rechtbank is van oordeel dat niet alleen de voorrangsfout van de echtgenoot van [verzoekster] heeft bijgedragen aan het ongeval, maar wel degelijk ook omstandigheden aan de zijde van de buschauffeur. Dit wordt als volgt toegelicht. Op basis van de verkeersongevallenanalyse gaat de rechtbank ervan uit dat de bus harder heeft gereden dan de maximaal toegestane snelheid van 30 km per uur. De deskundige komt immers tot de conclusie dat de botssnelheid om en nabij de 30 à 40 km per uur moet zijn geweest. Deze snelheidsindicatie sluit aan bij de verklaring van chauffeur [getuige 2] zelf, waar hij zegt “Ik reed ten tijde van het ongeval 30 à 35 km per uur.”. Op grond daarvan acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de bus met een snelheid reed van 40 km per uur, althans dat sprake is geweest van een overtreding van de ter plaatse toegestane maximumsnelheid. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de getuigen die aan de zijde van [verzoekster] zijn gehoord, hebben verklaard dat de bus (te) hard reed en/of 70 km per uur reed. Zo heeft [verzoekster] verklaard: “De bus die reed zeker 70 km per uur of meer.”. Dit wordt ondersteund door de verklaring van haar echtgenoot [A] , waar hij zegt: “Ik vermoed dat hij 70 km per uur reed op basis van mijn ervaring. Met ervaring bedoel ik dat ik al vanaf 1997 mijn rijbewijs heb en een ervaren chauffeur ben. Op grond daarvan kan ik snelheden inschatten.”. Ook uit de verklaring van [getuige 3] die als passagier in de bus zat, volgt dat de bus hard reed. Door haar is verklaard. “Ik weet niet hoe hard de chauffeur destijds reed, wel vond ik dat de chauffeur hard reed.” Tot slot wordt over een hoge snelheid gesproken door de getuige [getuige 1] : “In mijn beleving reed de bus veel harder dan 30 á 50 km per uur. Ik denk eerder aan 70 km per uur. De bus was echt heel snel voorbij en ook afgaande op het geluid meen ik dat de bus heel snel reed.”.
Hoewel een overschrijding van de snelheid met 10 km per uur gering lijkt, is de rechtbank van oordeel dat in een zogenoemde 30 kilometerzone een snelheid van 40 km per uur moet worden aangemerkt als een substantiële overtreding. Relatief gezien is een snelheid van 40 km per uur immers een overschrijding van 1/3 van de maximaal toegestane snelheid.

4.6.
Ook heeft naar het oordeel van de rechtbank aan het ongeval bijgedragen dat de bus niet volledig rechts reed maar al wat meer richting de linkerkant van de weg, op het midden van de weg, in verband met de wegversmalling die zich bevindt na de kruising van de Prinses Margrietlaan en de Hoge Kanje bezien vanuit de rijrichting van de bus. De rechtbank is van oordeel dat dit op dat moment nog niet noodzakelijk was. Uit de stukken blijkt dat de wegversmalling zich bevindt op enige afstand na de kruising van de Prinses Margrietlaan met de Hoge Kanje. Bij een toegestane snelheid van 30 km per uur is het naar het oordeel van de rechtbank niet nodig het voertuig al ruim voor de wegversmalling, namelijk al vóór de kruising met de Hoge Kanje, naar het midden van de weg te manoeuvreren. Daar komt bij dat [getuige 2] verklaard heeft dat hij bekend was met de situatie ter plaatse en dus wist dat er vóór de wegversmalling nog een zijstraat (de Hoge Kanje) was waar verkeer vandaan zou kunnen komen. Ook aan de verdere feitelijke situatie komt in dit kader betekenis toe. De rechtbank wijst op het volgende. Er stonden aan weerskanten van de weg auto’s geparkeerd, aan de linkerkant van de weg stonden de auto’s bovendien op de straat (en niet in parkeervakken). Hierdoor was dus al niet meer de volledige wegbreedte beschikbaar voor het verkeer en was de kruising minder overzichtelijk. [getuige 2] verklaart hier bovendien zelf het volgende over: “De weg is op dat punt, als er ook nog een auto staat geparkeerd, dermate smal dat het heel moeilijk is voor twee voertuigen om elkaar dan te passeren. Dat kan dan alleen maar stapvoets. Twee bussen kunnen elkaar niet passeren, zij moeten op elkaar wachten.” Door toch al ruimschoots voor de kruising met de Hoge Kanje en de daarna gelegen wegversmalling midden op de weg te gaan rijden, heeft [getuige 2] , terwijl de feitelijke situatie daartoe juist wel aanleiding gaf in verband met de geparkeerde voertuigen en de beschikbare breedte van de weg, niet, althans onvoldoende geanticipeerd op mogelijk tegemoetkomend verkeer en/of verkeer uit de zijstraat Hoog Kanje. Zoals de rechtbank hierover heeft overwogen, heeft dit handelen bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Achmea voert nog aan dat ook als de bus helemaal rechts had gereden een ongeval een feit was geworden, maar daaraan gaat de rechtbank voorbij. Wat daarvan verder ook zij, dit maakt niet dat het al meer richting het midden van de weg manoeuvreren van de bus, gezien de hiervoor geschetste feitelijke situatie, de chauffeur niet valt te verwijten.

4.7.
Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen leidt tot de volgende conclusie. De verkeersfout van de echtgenoot van [verzoekster] , het niet verlenen van voorrang aan van rechts komend verkeer, weegt zwaar. Daartegenover staat dat ook op het rijgedrag van de chauffeur van de lijnbus, zoals uit voorgaande volgt, het een en ander valt aan te merken. De mate waarin de wijze waarop de bus aan het verkeer heeft deelgenomen, heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval stelt de rechtbank op basis van het voorgaande vast op 1/3. Dit betekent dat Achmea 1/3 deel van de als gevolg van het ongeval door [verzoekster] geleden/te lijden schade moet vergoeden. In zoverre zal de rechtbank het verzoek van [verzoekster] toewijzen.

4.8.
Met Achmea is de rechtbank van oordeel dat de “Schaderegeling schuldloze derde - Bedrijfsregeling no. 7” niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een meningsverschil tussen de betrokken aansprakelijkheidsverzekeraars, AllSecur en Achmea, over de vraag wie van hen (in welke mate) aansprakelijk is voor de uit het ongeval voortvloeiende schade. AllSecur heeft ten opzichte van Achmea immers aansprakelijkheid erkend en ook de (voertuig)schade van Connexxion vergoed aan Achmea. Voor zover het verzoek op voormelde Schaderegeling is gebaseerd, wordt het afgewezen. Hoewel geen onderdeel van het partijdebat in deze procedure heeft Achmea er buiten rechte op gewezen dat [verzoekster] haar schade kan verhalen op de verzekeraar van het voertuig waarin zij als passagier was gezeten.

4.9.
Het verzochte voorschot van € 5.000,00 wijst de rechtbank af omdat in het geheel niet is aangegeven op welke schade(posten) dit bedrag ziet en ook niet is onderbouwd dat [verzoekster] reeds schade (van een dergelijke omvang) heeft geleden.

4.10.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 5.590,52 inclusief kantoorkosten en btw 
(€ 4.104,85 voor 12,43 uren (kosten tot aan de mondelinge behandeling) en € 1,450,67 voor 4,5 uur (kosten voorbereiding en mondelinge behandeling).
Achmea is van mening dat volstaan moet worden met een kostenbegroting omdat de aansprakelijkheid van Achmea ontbreekt. Achmea heeft geen (afzonderlijk) verweer gevoerd tegen het door [verzoekster] verzochte bedrag.
De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank dan ook worden begroot overeenkomstig het verzochte bedrag, en met inachtneming van de mate waarin Achmea gehouden is bij te dragen, derhalve op 1/3 van € 5.590,52, te vermeerderen met (1/3e deel van) het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 285,00.
Achmea zal dus tot betaling van € 1.958,51 aan [verzoekster] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2016:7596