Rb R.dam 130509 tram botst op achteruit inparkerende auto; tram niet aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 130509 tram botst op achteruit inparkerende auto; tram niet aansprakelijk
5.2 [eiser] vordert een verklaring voor recht dat de RET aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, op te maken bij staat. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus dat hij aan zijn vordering ten grondslag legt dat de trambestuurder verwijtbaar en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onvoldoende te anticiperen op de manoeuvre die [eiser] uitvoerde op het moment dat de tram naderde, door de snelheid van de tram op te voeren en pas op het laatste moment te remmen.
De RET heeft hiertegen aangevoerd dat [eiser], nadat de trambestuurder had opgeschakeld, vanuit een zijstraat ([straat 3]) de [straat] kwam opschieten waarna hij de auto gedeeltelijk op de trambaan tot stilstand bracht en vervolgens achteruit reed, terwijl de tram naderde. Ondanks de noodstop en het belsignaal was een aanrijding onvermijdelijk, aldus de RET.
5.3 Tussen partijen staat vast dat [eiser] op het moment van de aanrijding achteruit reed om zijn auto te parkeren in een naastgelegen parkeervak, waarbij hij de vrije doorgang voor de tram hinderde.
Op grond van artikel 54 RVV moeten bestuurders die een bijzondere en daarmee gevaarscheppende manoeuvre, zoals achteruitrijden, uitvoeren, het overige verkeer voor laten gaan. Gezien het feit dat de tram als door de RET gesteld en door [eiser] niet betwist, een noodstop moest maken en desondanks een aanrijding met [eiser]'s auto niet heeft kunnen voorkomen, is onmiskenbaar dat [eiser] de tram niet voor heeft laten gaan. [eiser] heeft een verkeersfout begaan door zich niet aan deze voorrangsregel te houden. Met het verwezenlijken van het gevaar dat het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre meebrengt, namelijk het ontstaan van een aanrijding, is het onzorgvuldig handelen van [eiser] daarmee in beginsel gegeven tenzij blijkt dat de trambestuurder zo onoplettend en onvoorzichtig heeft gereden dat het ongeval mede aan diens schuld te wijten is.
5.4 De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus, dat de aanrijding (mede) aan de schuld van de RET te wijten is, nu [eiser] zijn achteruitrijdlichten reeds had branden toen de tram nog stil stond bij de halte en de trambestuurder desondanks zijn snelheid niet heeft aangepast en heeft nagelaten te anticiperen op de bijzondere manoeuvre van [eiser].
Ten aanzien van de toedracht van de aanrijding heeft [eiser] ter comparitie verklaard dat hij vanuit dezelfde richting als de tram kwam en dat hij, voordat hij ging parkeren, de tram links heeft ingehaald om vervolgens een stukje verderop zijn auto te parkeren. De rijtijd van de tram tot de betreffende parkeerplaats was kort en bedroeg 12 seconden, aldus de niet betwiste verklaring van [eiser] ter comparitie.
[eiser] heeft voorts ter comparitie verklaard dat hij, voordat hij ging parkeren, rechts naar achteren, dus naar de parkeerplaats, heeft gekeken en niet gezien heeft dat er een tram achter hem stond. Door aldus te verklaren heeft hij zijn eerdere stelling dat hij in zijn achteruitkijkspiegel kon zien dat de tram nog bij de halte stilstond op het moment dat hij de manoeuvre inzette, verlaten.
Door desondanks, wetende dat een tram zich op de trambaan achter hem bevond, de manoeuvre in te zetten, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico genomen dat de tram zich inmiddels zodanig kort achter hem bevond, dat een aanrijding niet meer te voorkomen was. Onder die omstandigheden kan van (mede)schuld aan de zijde van de RET geen sprake zijn.
5.5 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zich op zodanige wijze in het verkeer heeft gedragen dat van aansprakelijkheid van de zijde van de RET geen sprake kan zijn. LJN BJ5454