Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb 's-Gravenhage 160812 aanrijding snorfiets en tram; roekeloos gedrag snorfietser, geen aansprakelijkheid HTM en gemeente

Rb 's-Gravenhage 160812 snorfiets aangemerkt als motorrijtuig; roekeloos gedrag snorfietser, geen aansprakelijkheid HTM en gemeente;
- kosten gevorderd € 23.911,42 (84,25 uur à € 225,- + 6% + 19%); aantal uren zeer bovenmatig; kosten begroot obv 15 uur

4.De beoordeling 
Behandeling van het geschil in een deelgeschilprocedure 
4.1.Ter beoordeling staat in de eerste plaats of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv, zoals [verzoekster] stelt en de gemeente betwist. 

4.2.Bij de beoordeling van de vraag of het onderhavige geschil zich leent voor beoordeling in een deelgeschilprocedure stelt de rechtbank voorop dat indien een beslissing op het verzoek niet direct zal leiden tot een vaststellingovereenkomst, dit, anders dan de gemeente heeft aangevoerd, niet maakt dat het verzoek niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Van belang is dat partijen door de verzochte beslissing weer aan de onderhandelingstafel kunnen plaatsnemen. Hoewel de gemeente heeft betoogd dat tussen haar en [verzoekster] nog geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden, verwacht de rechtbank dat alle betrokken partijen na een beslissing op het verzoek de buitengerechtelijke onderhandelingen kunnen aanvangen c.q. voortzetten. Nu uit het onderstaande zal blijken dat er geen nadere bewijslevering of deskundigenonderzoek noodzakelijk is om een beslissing op het verzoek te kunnen nemen, is de rechtbank van oordeel dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage levert aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst om op te kunnen wegen tegen de kosten en het tijdsverloop van deze procedure. 

Aansprakelijkheid HTM? 
4.3.De rechtbank overweegt dat artikel 185 lid 1 WVW - in het kader van aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW - een bijzondere (risico)aansprakelijkheid schept voor de eigenaar of houder van een motorrijtuig voor schade die wordt toegebracht aan niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers zoals voetgangers en fietsers. In artikel 185 lid 3 WVW is bepaald dat deze bijzondere (risico)aansprakelijkheid geen toepassing vindt ten aanzien van schade toegebracht aan "een ander motorrijtuig in beweging". Aldus is naar het oordeel van de rechtbank eerst van belang de vraag te beantwoorden of een snorfiets een motorrijtuig is in de zin van de WVW, zoals [verzoekster] stelt en verweersters betwisten. Uit artikel 1 lid 1 sub c WVW volgt dat als een motorrijtuig in de zin van de WVW aangemerkt worden "alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning". Van deze omschrijving, welke het karakter heeft van een definitie, zijn snorfietsen aldus niet uitgezonderd. Dat een snorfiets als een motorrijtuig gezien moet worden vindt ook bevestiging in artikel 1 sub af Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: "RVV") waarin een snorfiets als een "bromfiets", met bepaalde eigenschappen staat omschreven. Weliswaar geeft het bepaalde in artikel 2b RVV een aanknopingspunt voor het door [verzoekster] bepleite standpunt dat een snorfiets in bepaalde omstandigheden met een fiets gelijk gesteld moet worden, maar dit artikel laat uitdrukkelijk ruimte om anders te oordelen en vindt slechts toepassing binnen het RVV, dat een regeling van lagere rangorde dan de WVW is. De wettelijke definitie in de WVW leent zich naar haar aard niet voor extensieve interpretatie. In het onderhavige geval heeft de snorfiets dan ook te gelden als 'een ander motorrijtuig in beweging' en vindt artikel 185 WVW geen toepassing. 

4.4.De vraag of de bestuurder van de tram onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft gehandeld, zal derhalve worden beoordeeld aan de hand van de (algemene) normen van artikel 6:162 BW. Onderzocht dient te worden of de bestuurder van de tram jegens [verzoekster] de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht. 

4.5.[verzoekster] stelt dat de bestuurder van de tram in de op hem rustende zorgplicht is tekortgeschoten door (1) bij het bepalen van zijn rijgedrag geen rekening te houden met de nadering van een - voor hem bekend - onoverzichtelijk kruispunt en eventuele fouten van andere weggebruikers. Die onoverzichtelijkheid werd volgens haar onder meer veroorzaakt door de aanwezigheid van de naast het spoor gelegen coffeeshop "Hollywood" (hierna: "het gebouw") en daarnaast geparkeerde auto's, waardoor de trambestuurder het zicht op de naderende [verzoekster] werd ontnomen. Daarnaast (2) verwijt [verzoekster] de trambestuurder dat hij had kunnen stoppen of stapvoets kunnen gaan rijden, met zijn lichten had kunnen seinen dan wel had kunnen "tingelen" hetgeen hij heeft nagelaten, aldus [verzoekster]. 

4.6.HTM voert aan dat de aanrijding uitsluitend is te wijten aan [verzoekster]. Indien zij zich aan de voor haar geldende verkeersregels zou hebben gehouden, zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden, aldus HTM. 

4.7.De rechtbank oordeelt ten aanzien van het handelen van [verzoekster] als volgt. Vast staat dat [verzoekster] een verkeersfout heeft gemaakt, doordat zij reed op een fietspad dat was bestemd voor verkeer in de tegengestelde rijrichting. Door aldus te handelen heeft [verzoekster] de situatie in het leven geroepen dat het zicht van de beide bestuurders op elkaar werd beperkt door het gebouw en de daarnaast geparkeerde auto's. Wanneer [verzoekster] zich aan de verkeersregels had gehouden zou zij immers op het fietspad aan de overzijde van de [B-straat] hebben gereden en was zij voor de trambestuurder goed zichtbaar geweest (r.o. 2.2). 
Daarnaast heeft [verzoekster] een verkeersfout gemaakt, doordat zij de trambaan is overgestoken, terwijl de naderende tram voorrang had. De omstandigheid dat [verzoekster] tegen de rijrichting van het fietspad inreed, brengt - anders dan [verzoekster] lijkt te betogen - niet mee dat zij mocht doorrijden en aan de tram geen voorrang hoefde te verlenen. 
[verzoekster] is bovendien de trambaan overgestoken op het moment dat, zo blijkt uit de stukken van de politie en de getuigenverklaringen, de in haar rijrichting oplichtende waarschuwingslichten voor voetgangers knipperden en de tram voor het oprijden van de kruising een "tingel" had afgegeven. Zij heeft deze waarschuwingen genegeerd en is doorgereden. Zeker nu [verzoekster] tegen de geldende rijrichting van het fietspad inreed had van haar extra voorzichtigheid mogen worden verwacht bij het naderen van de kruising met de tramovergang. Zij behoorde er immers rekening mee te houden dat de trambestuurder er niet op bedacht zou zijn dat zij van de verkeerde kant van het fietspad de tramovergang zou oversteken. Dit klemt te meer nu het zicht ter plaatse door het gebouw beperkt werd, hetgeen getuige de in het geding gebrachte foto's ook voor [verzoekster] duidelijk moet zijn geweest. 
Voorts is nog relevant dat [verzoekster] een beker in haar hand had terwijl zij op haar snorfiets reed (r.o. 2.4). Daardoor was zij beperkt in haar mogelijkheden om adequaat te kunnen reageren op een onverwachte situatie. Daarbij is van bijzonder belang is dat haar snorfiets was voorzien van twee handremmen, zoals blijkt uit de foto's van de snorfiets uit het proces-verbaal. Om optimaal te kunnen remmen had zij dan ook beide handen aan het stuur nodig. Uit de foto's van het proces-verbaal blijkt eveneens dat [verzoekster] een tas aan haar stuur had hangen, hetgeen eveneens een negatieve invloed heeft gehad op de bestuurbaarheid van haar snorfiets. 

4.8.Ten aanzien van het handelen van de trambestuurder geldt het volgende. Uit het proces-verbaal van de politie, alsmede de getuigenverklaringen blijkt dat het voor de trambestuurder bestemde verkeerslicht (de negenoog) op het moment van de aanrijding op wit stond (hetgeen betekent dat hij door mag rijden) en dat de rode/oranje waarschuwingslichten voor voetgangers knipperden alvorens de tram de kruising opreed. De trambestuurder heeft voordat hij de kruising opreed naar links en rechts gekeken (zie r.o. 2.5). Vervolgens heeft de trambestuurder tijdig een "tingel" gegeven ten teken dat hij de kruising op zou rijden rijden (r.o. 2.5). Bij het oprijden van de kruising had de tram volgens het proces-verbaal van de politie een snelheid van 22 à 26 km/u. De rechtbank is van oordeel dat deze snelheid onder de gegeven omstandigheden geoorloofd was. Daarbij is van belang dat de kruising zodanig is ingericht dat de tram voorrang heeft op het overige verkeer. Er zijn zodanige maatregelen genomen dat de tram (wanneer de overige verkeersdeelnemers zich aan de verkeersregels houden) vrij baan heeft bij het oprijden van de kruising. Onder die omstandigheden mag, naar het oordeel van de rechtbank, de trambestuurder er in beginsel vanuit gaan dat hij ongehinderd de kruising kan oversteken en mag hij met een snelheid van 22 à 26 km/u rijden. 
Anders dan [verzoekster] heeft betoogd, heeft de trambestuurder niet onzorgvuldig gehandeld door niet te stoppen, stapvoets te rijden of met zijn lichten te seinen. Er was immers sprake van een met waarschuwingslichten beveiligde tramovergang, die zodanig is ingericht dat de tram voorrang heeft op het overige verkeer. Nu uit de beschikbare stukken blijkt dat de trambestuurder heeft getingeld alvorens de kruising op te rijden, faalt het door [verzoekster] gemaakte verwijt dat de trambestuurder dit zou hebben nagelaten. 

4.9.Naar het oordeel van de rechtbank is de aanrijding gezien het voorgaande volledig te wijten aan het roekeloze gedrag van [verzoekster]. De trambestuurder heeft daarentegen de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht, zodat de trambestuurder niet onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft gehandeld. 

4.10.Het voorgaande brengt mee dat HTM in haar hoedanigheid van werkgever van de trambestuurder niet jegens [verzoekster] aansprakelijk is. De rechtbank zal het verzoek van [verzoekster] ten aanzien van HTM dan ook afwijzen. 

Aansprakelijkheid gemeente? 
4.11.In verband met het beroep van [verzoekster] op artikel 6:174 BW dient allereerst beoordeeld te worden of het onderhavige kruispunt voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarbij komt het aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de weginrichting, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op de voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (vgl. HR 17 december 2010, NJ 2012, 155, LJN: BN6236). 

4.12.[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de gemeente, in strijd met artikel 14 lid 1 sub c van het Tramwegreglement, het gebouw naast het spoor heeft gedoogd binnen de tienmetergrens van de as van het tramspoor, hetgeen volgens haar strijdig is met van het Tramwegreglement. Daarnaast heeft de gemeente als wegbeheerder immers onvoldoende veiligheidsmaatregelen genomen, aldus [verzoekster]. Het voor [verzoekster] zichtbare oranje knipperend waarschuwingslicht voor voetgangers verschaft de weggebruiker onvoldoende duidelijkheid, mede omdat dit licht niet duidelijk maakt uit welke richting de tram nadert, aldus [verzoekster]. [verzoekster] stelt verder dat de gemeente nalatig is geweest om aanvullende maatregelen te nemen, terwijl zij er mee bekend was dat er op het betreffende fietspad veelvuldig tegen de rijrichting in werd gefietst op gelijke wijze als Van der Korft voorafgaand aan de aanrijding heeft gedaan. 

4.13.De gemeente voert aan dat de onderhavige weginrichting past in het door haar gevoerde beleid om ter bevordering van de doorstroming van het openbaar vervoer de tram voorrang te geven boven verkeersdeelnemers die de trambaan willen oversteken. Zij voert verder aan dat de inrichting ter plaatse voldoet aan de eisen die daaraan gezien alle omstandigheden van het geval kunnen worden gesteld. 

4.14.De rechtbank stelt voorop dat de wegbeheerder bij de weginrichting in beginsel uitsluitend rekening dient te houden met verkeersdeelnemers die zich aan de verkeersregels houden. De rechtbank volgt de gemeente in haar standpunt dat weggebruikers die niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht nemen in beginsel geen maatstaf voor de weginrichting kunnen zijn. In dit verband is van belang dat, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld, [verzoekster] de voor haar geldende verkeersregels heeft geschonden en haar snorfiets op een onzorgvuldige wijze heeft bestuurd (met één hand en een tas aan het stuur) en derhalve niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht heeft genomen. 

4.15.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemeente als wegbeheerder voldoende veiligheidsmaatregelen genomen bij de inrichting van het onderhavige kruispunt. Vast staat immers dat het onderhavige kruispunt wordt geregeld door verkeers- en waarschuwingslichten. De (snor)fietsers die op het onderhavige kruispunt aan de rechterzijde van de [B-straat] rijden worden door rood licht gewaarschuwd voor een naderende tram. Ten behoeve van de voetgangers zijn de in Nederland alom gebruikelijke knipperende waarschuwingslichten geplaatst. 

4.16.De gemeente hoefde bij de inrichting van de kruising geen rekening te houden met (snor)fietsers die tegen de rijrichting in op het fietspad rijden. De ter zitting ingenomen stellingen van [verzoekster] dat de gemeente daartoe wel gehouden was, omdat regelmatig op het fietspad tegen de rijrichting in wordt gereden en dat dit vóór de aanrijding reeds bekend was bij de gemeente, heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd en is bovendien door de gemeente betwist. De rechtbank gaat reeds daarom aan die stellingen voorbij. 

4.17.Ook uit het feit dat het zicht van verkeersdeelnemers die uit de rijrichting van [verzoekster] komen werd beperkt door het gebouw en eventuele geparkeerde auto's, kan, anders dan [verzoekster] betoogt, niet worden geconcludeerd dat de gemeente extra veiligheidsmaatregelen had moeten nemen. Als onweersproken staat immers vast dat er sprake is van onbelemmerd zicht van trambestuurders van naderende trams op (snor)fietsers die zich - anders dan [verzoekster] - op het voor hen verplichte fietspad aan de rechterzijde van de [B-straat] bevinden. De gemeente hoefde, anders dan [verzoekster] heeft betoogd, er bij de inrichting van het kruispunt niet voor te zorgen dat de trambestuurder tevens onbelemmerd zicht had op het deel van het fietspad van waaruit op grond van de ter plaatse geldende verkeersregels geen (snor)fietsers mochten komen, te weten het deel van het fietspad naast het gebouw alwaar Van de Kroft voor de aanrijding reed. 

4.18.Ten aanzien van het standpunt van [verzoekster] dat de gemeente het gebouw dat het zicht belemmerde wegens strijd met het Tramwegreglement had moeten (laten) verwijderen, geldt dat het Tramwegreglement op deze trambaan niet van toepassing is, nu over deze trambaan alleen vervoer binnen de grenzen van de gemeente Den Haag plaatsvindt. In dat geval is op grond van artikel 8.1 van de Lokaalspoor- en Tramwegnet het Tramwegreglement niet van toepassing. De stelling van [verzoekster] dat het Tramwegreglement desondanks analoog moet worden toegepast heeft zij onvoldoende onderbouwd en ligt ook niet voor de hand. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan deze stelling. 

4.19.Gelet op het voorgaande kan de weginrichting niet als gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW worden aangemerkt en kan evenmin worden geconcludeerd dat de gemeente [verzoekster] onvoldoende heeft gewaarschuwd of anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW door de weg in richten zoals de gemeente heeft gedaan. 

4.20.Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het verzoek van [verzoekster] ten aanzien van de gemeente eveneens afwijst. 

Kosten 
4.21.Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dit is alleen dan anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Nu de zaak inhoudelijk is behandeld en het verzoek niet is afgewezen op grond van artikel 1019z Rv is van een volstrekt onnodig of onterecht ingestelde procedure geen sprake. De rechtbank zal daarom overgaan tot begroting van de kosten van deze procedure. 

4.22.Mr. Schoemaker voert aan € 23.911,42 aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van 84,25 uur à € 225,-- per uur, 6% aan kantoorkosten en 19% aan BTW. HTM betoogt dat een maximale tijdsbesteding van 10 à 12 uren redelijk is. Volgens de gemeente dient van 15 uur uit te worden gegaan. Ter zitting heeft mr. Schoemaker zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 

4.23.De rechtbank is van oordeel dat het aantal in rekening gebrachte uren zeer bovenmatig is en zal, in het licht van de aard en de omvang van het deelgeschil de uren matigen tot 15 uur. De kosten zullen worden vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 267,--, zodat het totaal uitkomt op € 4.524,23 (inclusief BTW). 

4.24.Nu [verzoekster] in het ongelijk is gesteld, ziet de rechtbank geen reden om HTM en/of de gemeente te veroordelen in de kosten van het deelgeschil en de rapportage van ir. Oonk.  LJN BY1650