Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 230714 het recht om zonder ingebrekestelling de dekking te schorsen indien premie niet tijdig wordt betaald; oneerlijk beding (deel 2)

Rb Amsterdam 230714 het recht om zonder ingebrekestelling de dekking te schorsen indien premie niet tijdig wordt betaald; oneerlijk beding (deel 2)

vervolg op: rb-amsterdam-181213-het-recht-om-zonder-ingebrekestelling-de-dekking-te-schorsen-indien-premie-niet-tijdig-wordt-betaald-oneerlijk-beding-deel-1


De verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank stelt voorop hetgeen zij in haar tussenvonnis van 18 december 2013 (hierna: het tussenvonnis) heeft overwogen en beslist. In rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.11 van het tussenvonnis is -kort samengevat- overwogen dat het bepaalde in artikel 8.2. van de door [gedaagde] gehanteerde verzekeringsvoorwaarden (VV) als strijdig met een dwingende wetsbepaling op de voet van artikel 3:40, lid 2 BW, vernietigbaar is en ook overigens jegens [eiser] als een onredelijk bezwarend beding als bedoeld in artikel 6:233 onder a BW heeft te gelden. Voorts is overwogen dat Richtlijnconforme uitleg (van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, hierna: de Richtlijn) van artikel 6:233 sub a BW met zich brengt dat wanneer is vastgesteld dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn, het beding moet worden vernietigd, waarbij geen ruimte bestaat de inhoud van het oneerlijk geoordeelde beding te herzien in die zin dat het slechts wordt vernietigd voor zover daarin van de in artikel 7:934 BW genoemde termijn van 14 dagen is afgeweken, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de afschrikwekkende werking van de sanctie van niet-toepassing van het beding en het in artikel 7 lid 1 van de Richtlijn geformuleerde doel om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten (vergelijk: HvJEU 30 mei 2013, C-488/11). Omdat partijen zich over Richtlijnconforme uitleg van artikel 6:233 onder a BW en de daaraan te verbinden gevolgen nog niet hadden uitgelaten, zijn zij toegelaten zich hierover bij akte nader uit te laten.

2.2.
[eiser] heeft zich hierop bij akte -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat Richtlijnconforme uitleg met zich brengt dat het bepaalde in artikel 8.2. VV vernietigd dient te worden, hetgeen met zich brengt dat dit beding met terugwerkende kracht nooit tussen [eiser] en [gedaagde] heeft bestaan en dat [gedaagde] derhalve gehouden is de verzekeringsuitkering in behandeling te nemen.

2.3.
[gedaagde] heeft bij akte aangevoerd zich primair op het standpunt te stellen dat een Richtlijnconforme uitleg van artikel 6:233 BW [eiser] hoe dan ook niet kan baten aangezien er sprake is van een splitsbaar beding. Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat, voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat het bepaalde in artikel 8.2 VV als geheel moet worden beoordeeld:
dat het onderhavige beding niet onder de werking van de Richtlijn valt;
dat -indien het beding wel onder de werking van de Richtlijn zou vallen- van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn geen sprake is;
voor zover daarvan wel sprake zou zijn, het gelet op alle omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien [eiser] zou kunnen profiteren van vernietiging van het gehele beding.
Aldus stelt [gedaagde] zich subsidiair op het standpunt dat het bepaalde in artikel 8.2. VV niet dient te worden vernietigd.
Meer subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de overeenkomst niet zonder artikel 8.2. VV kan voortbestaan en dat vernietiging van het bepaalde in artikel 8.2. VV leidt tot vernietiging van de gehele overeenkomst.
Uiterst subsidiair stelt [gedaagde] dat indien het bepaalde in artikel 8.2. VV moet worden vernietigd en de overeenkomst kan voortbestaan er sprake is van een leemte in de overeenkomst die moet worden ingevuld.
De rechtbank zal de verweren van [gedaagde] hierna achtereenvolgens beoordelen.

Het primaire verweer van [gedaagde], splitsbaar beding?
2.4.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis in rechtsoverweging 4.10 reeds heeft overwogen brengt Richtlijnconforme uitleg van artikel 6:233 sub a BW met zich dat wanneer is vastgesteld dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn het beding moet worden vernietigd, waarbij geen ruimte bestaat het beding te herzien in die zin dat het slechts wordt vernietigd voor zover in het beding van de in artikel 7:934 BW genoemde termijn van 14 dagen is afgeweken, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de afschrikwekkende werking van de sanctie van niet-toepassing van het beding en het in artikel 7 lid 1 van de Richtlijn geformuleerde doel om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat assuradeuren met het bepaalde in artikel 8.2 VV hebben bedongen dat zij het recht hebben de dekking onder de verzekering te schorsen indien de premie niet tijdig wordt betaald. Daarbij is in artikel 8.2 VV niet alleen bedongen dat assuradeuren dat recht hebben, maar ook onder welke voorwaarden, namelijk zonder dat ingebrekestelling is vereist. Anders dan [gedaagde] betoogt kunnen die twee, het schorsingsrecht en de voorwaarden waaronder dat kan worden ingeroepen, niet los van elkaar worden gezien, maar heeft het te gelden als een beding. Er is in dat licht gezien geen plaats om het beding te splitsen zoals door [gedaagde] is betoogd. Dat de diverse volzinnen van artikel 8.2. VV evengoed in vier afzonderlijke artikelnummers hadden kunnen worden opgenomen, doet niet ter zake. Ze staan immers niet in afzonderlijke artikelnummers maar bij elkaar in artikel 8.2. VV en vormen gezamenlijk de contractuele grondslag voor schorsing van de verzekeringsdekking, hetgeen betekent dat het primaire verweer van [gedaagde] wordt verworpen.

2.5.
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat het bepaalde in artikel 8.2. VV niet voor ambtshalve toetsing in aanmerking komt, omdat er volgens [gedaagde] geen beroep op is gedaan, faalt haar betoog eveneens. Immers luidt de door [eiser] ingestelde vordering (zie tussenvonnis onder 3.1. sub A) te verklaren voor recht dat (onder meer) artikel 8.2. VV onredelijk bezwarend is en op die grond door [eiser] is vernietigd. Toetsing van het bepaalde in artikel 8.2. VV ligt derhalve in volle omvang aan de rechtbank voor. Dat [eiser] geen beroep heeft gedaan op strijdigheid met de Richtlijn doet niet ter zake nu de rechtbank ambtshalve gehouden is te toetsen aan de Richtlijn, hetgeen betekent dat indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is, hij daarnaar onderzoek dient te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. De rechter dient daarbij het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient partijen in de gelegenheid te stellen zich over een en ander uit te laten en, zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen, hetgeen partijen in het onderhavige geding hebben gedaan bij hun aktes na tussenvonnis.

Het subsidiaire verweer van [gedaagde]; valt artikel 8.2. VV onder de werkingssfeer van de Richtlijn?
2.6.
[gedaagde] heeft betoogd -kort samengevat- dat het bepaalde in artikel 8.2. VV, nu dit een schorsingsbeding betreft, een kernbeding is en dat de Richtlijn -wederom kort samengevat- op een kernbeding niet van toepassing is.

2.7.
De rechtbank stelt voorop dat in de considerans van de Richtlijn 93/13/EEG is overwogen dat bedingen die zien op de bepaling van de omvang van het verzekerde risico en daarmee van invloed zijn op de hoogte van de premie in beginsel niet onder de werking van de Richtlijn vallen:
“[…] dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; dat hier onder andere uit voortvloeit dat in het geval van verzekeringsovereenkomsten de bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, niet het voorwerp van een dergelijke toetsing zijn wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie [...]”.

2.8.
De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 8.2. VV wel valt onder de werking van de Richtlijn. Het betoog van [gedaagde] dat ieder beding in een verzekeringsovereenkomst dat ziet op de premiebetaling niet onder de reikwijdte van de Richtlijn valt is te algemeen en kan daarmee niet als juist worden aanvaard. Ook de stelling van [gedaagde] dat in algemene zin de verzekeringspremies omhoog zouden moeten gaan indien een schorsingsbeding als geformuleerd in artikel 8.2. VV niet zou zijn opgenomen in de (algemene) voorwaarden, betekent nog niet dat in dit geval een andere premie zou zijn bedongen indien het bepaalde in artikel 8.2. VV wordt weggedacht. Als gezegd is in artikel 8.2 door assuradeuren het recht bedongen zonder ingebrekestelling de dekking te schorsen indien de premie niet tijdig wordt betaald. Dat is niet een beding waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de te leveren dienst wordt omschreven, maar een door assuradeuren bedongen specifieke uitzondering op haar verplichting dekking te verlenen onder de verzekering. Anders dan [gedaagde] meent is het schorsingsbeding ook niet een wezenlijk onderdeel van de verzekeringsovereenkomst. Het staat de verzekeraar weliswaar vrij om, binnen de grenzen van artikel 7:934 BW, te bedingen dat de dekking bij te late premiebetaling wordt geschorst, maar het is ook zonder meer denkbaar dat een dergelijke bepaling niet wordt opgenomen en dat uitsluitend de mogelijkheid van beëindiging bij wanbetaling wordt overeengekomen, zoals in dit geval in artikel 10.2 VV is vastgelegd. Aldus staat niet vast dat artikel 8.2. VV een beding is dat zo wezenlijk is voor de afbakening van de verzekerde risico's dat het al dan niet deel uitmaken daarvan van de polisvoorwaarden de schadelast en daarmee de premiestelling die is berekend aan [eiser] rechtstreeks beïnvloedt. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 8.2. VV wel onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt en dat het subsidiaire verweer (zie hiervoor onder 2.3. sub a) niet opgaat.

Subsidiair verweer sub b, is sprake van een oneerlijk beding?
2.9.
In rechtsoverweging 4.9. van het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds overwogen dat [gedaagde], door in strijd met de wet in artikel 8.2. VV op te nemen dat voor schorsing van de dekking geen ingebrekestelling door assuradeuren is vereist, zichzelf een ruimere schorsingsbevoegdheid heeft toegekend dan is toegestaan en dat zij aldus in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen ten nadelen van [eiser] aanzienlijk heeft verstoord. Voorts overwoog de rechtbank dat het bepaalde in artikel 8.2 VV om die reden jegens [eiser] moet worden aangemerkt als oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn en dus als een onredelijk bezwarend beding als bedoeld in artikel 6:233 sub a BW.

2.10.
[gedaagde] betoogt in haar akte na tussenvonnis dat van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument ([eiser]) geen sprake is wanneer alle omstandigheden alsmede de aard van de overeenkomst in aanmerking worden genomen.
[gedaagde] betoogt dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 met de overweging dat met artikel 8.2. VV afbreuk wordt gedaan aan de door de wetgever jegens consumenten noodzakelijk geachte bescherming tegen bepalingen krachtens welke het enkele feit van wanbetaling van de premie alle aanspraak op vergoeding verloren doet gaan, voorbij gaat aan het feit dat [gedaagde] en ook AON feitelijk wel uitvoering hebben gegeven aan artikel 7:934 BW en [eiser] wel degelijk meer dan eens in gebreke heeft gesteld. De door de wetgever noodzakelijk geachte bescherming is aldus ondanks het bepaalde in artikel 8.2. VV wel degelijk geboden. [gedaagde] en AON hebben [eiser] vijf aanmaningen gestuurd over een periode van vijf maanden en daarbij expliciet gewezen op de gevolgen indien hij niet tijdig zou betalen. AON heeft ook nog gebeld en gemaild. Nadat de deurwaarder in september 2011 contact had gehad met de vader van [eiser] en in november 2011 met de vriendin van [eiser], werd nog steeds niet betaald. Pas op 6 december 2011 is de premie betaald en op 7 december 2011 werd gemeld dat [eiser] op 23 augustus 2011 in [land] was overvallen. Aldus is volgens [gedaagde] van een aanzienlijke verstoring in de zin van artikel 3.1 van de Richtlijn geen sprake.

2.11.
Ook dit betoog van [gedaagde] faalt. De aanzienlijke verstoring bestaat (zoals overwogen in rechtsoverweging 4.9 van het tussenvonnis) uit de omstandigheid dat [gedaagde] met het door haar gehanteerde artikel 8.2. VV schorsing van de verzekeringsdekking zonder ingebrekestelling heeft bedongen, terwijl door de wetgever dwingendrechtelijk in artikel 7:934 BW anders is bepaald. Artikel 7:934 BW vereist aanmaning indien tijdige premiebetaling achterwege is gebleven, alvorens de verzekeraar de in de voorwaarden opgenomen sanctie op niet-betaling mag toepassen. Dat [gedaagde] vervolgens feitelijk wel heeft aangemaand doet niet af aan hetgeen zij ten onrechte in haar algemene voorwaarden heeft opgenomen. De verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen ten nadele van [eiser] heeft derhalve reeds plaatsgevonden door het hanteren van dit beding. De rechtbank merkt daarbij nog op dat - zoals ook in de wetgeschiedenis uitdrukkelijk is genoemd - de omstandigheid dat verzekeraar geen uitvoering geeft aan de door haar bedongen mogelijkheid de dekking zonder ingebrekestelling te schorsen er niet aan af doet dat de verzekerde daartegen moet worden beschermd (zie r.o. 4.7 van het tussenvonnis). Zolang - zoals hier door assuradeuren in artikel 8.2 VV expliciet is bedongen - de mogelijkheid bestaat dat verzekeraar zich in verband met het enkele achterwege blijven van betaling van een vervolgpremie op verval van dekking kan beroepen, dient de verzekerde daartegen te worden beschermd.

Subsidiair verweer c, strijd met redelijkheid en billijkheid?
2.12.
Voor zover de rechtbank zou oordelen dat het bepaalde in artikel 8.2. VV in het geheel een oneerlijk beding is dan staan volgens [gedaagde] de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg dat [eiser] een beroep toekomt op de vernietigbaarheid van het beding. In de gegeven omstandigheden is het volgens [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien [eiser] zou kunnen profiteren van vernietiging van artikel 8.2. VV [eiser] was volgens [gedaagde] geen gewone consument maar een geschoold jurist die jarenlang als advocaat heeft gewerkt en dus wist, althans behoorde te weten, wat in het algemeen de gevolgen van het niet tijdig betalen van verzekeringspremies zijn. Voorts wijst [gedaagde] op de omstandigheid dat [eiser] wel is aangemaand tot betaling alvorens tot schorsing van de dekking is overgegaan.

2.13.
Ook dit betoog van [gedaagde] faalt. Met [gedaagde] kan worden aanvaard dat vernietiging van het bepaalde in artikel 8.2 van de voorwaarden voor haar zeer verstrekkende financiële gevolgen kan hebben. Voorts staat niet ter discussie dat zij [eiser] herhaaldelijk heeft gemaand en dat hij desondanks niet tijdig heeft betaald. Daar staat echter tegenover dat zij, als professionele assuradeur met [eiser], als consument, een verkeringsovereenkomst heeft gesloten en daarbij in strijd met hetgeen juist ter bescherming van de (consument) verzekeringnemer dwingend is voorgeschreven in artikel 7:943 BW heeft bedongen dat zij bij te late premiebetaling zonder ingebrekestelling de dekking mocht schorsen. Het is aan [gedaagde] als professionele partij om aan deze regel correct uitvoering te geven en zij kan zich er dan niet op beroepen dat [eiser] als jurist beter had moeten weten. Verder geldt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met het in de Richtlijn geformuleerde doel een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten, en de afschrikwekkende werking die daarvan uitgaat een strikte toepassing van het bepaalde in artikel 6:233 onder a BW voorschrijft. Tegen deze achtergrond kan, gelet op de verhouding tussen [gedaagde] als professionele organisatie en [eiser] als consument, niet worden geoordeeld dat een succesvol beroep op vernietiging van het bepaalde in artikel 8.2 VV in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Meer subsidiair, kan de overeenkomst zonder artikel 8.2. VV voortbestaan?
2.14.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat indien artikel 8.2. VV als geheel zou worden geschrapt dit zou betekenen dat de verzekerde aanspraak zou kunnen maken op dekking voor een gebeurtenis die ten tijde van de te late premiebetaling niet onzeker was. Dit verdraagt zich bezwaarlijk met de aard van de verzekeringsovereenkomst als kansovereenkomst. [gedaagde] beroept zich in dit verband op artikel 6 lid 1 van de Richtlijn.

2.15.
Artikel 6 lid 1 van de Richtlijn luidt:
"1. De Lid-Staten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan."
Naar het oordeel van de rechtbank kan de verzekeringsovereenkomst ondanks vernietiging van artikel 8 lid 2 VV voortbestaan. Immers doet vernietiging geen afbreuk aan de kern van de verzekeringsovereenkomst waarbij [gedaagde] zich tegen het genot van premie jegens [eiser] verbindt tot het doen van een of meer uitkeringen, en bij het sluiten van de overeenkomst voor partijen geen zekerheid heeft bestaan dat wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of hoe lang de overeengekomen premiebetaling zal duren. De enkele omstandigheid dat de dekking na vernietiging bij te late premie betaling niet wordt geschorst, maakt niet dat de premie niet meer verschuldigd is of dat de verzekerde eenzijdig de mogelijkheid zou hebben om de verzekering alleen in geval van een verzekerd voorval voort zetten. Het stond [gedaagde] immers steeds vrij om bij wanbetaling de overeenkomst te beëindigen indien aan de daarvoor in artikel 10.2 VV opgenomen voorwaarden was voldaan. Dat zij, kennelijk vertrouwende op het door haar in artikel 8.2 VV bedongen schorsingsrecht, in dit geval geen aanleiding heeft gezien daar gebruik van te maken, maakt dat niet anders. Dit betekent dat ook het meer subsidiaire verweer van [gedaagde] wordt verworpen.

Uiterst subsidiair, is er sprake van een leemte?
2.16.
[gedaagde] voert -samengevat- aan dat indien de rechtbank van oordeel is dat artikel 8.2. VV moet worden vernietigd en de overeenkomst kan voortbestaan er sprake is van een leemte in de overeenkomst die moet worden ingevuld. Na vernietiging van het beding is er in de overeenkomst niets geregeld ten aanzien van de gevolgen van niet-tijdige premiebetaling. Een verzekeringsovereenkomst, als kansovereenkomst, kan volgens [gedaagde] niet zonder een dergelijke regeling. Aldus dient volgens [gedaagde] alsnog artikel 7:934 BW te worden toegepast.

2.17.
Ook dit verweer wordt verworpen. Anders dan [gedaagde] aan haar verweer ten grondslag legt, bevat de verzekering ook na vernietiging van het bepaalde in artikel 8.2 VV in artikel 10.2 VV een regeling voor de gevolgen van non-betaling. Van een leemte als door [gedaagde] gesteld is geen sprake. ECLI:NL:RBAMS:2014:5421