Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 290114 vordering op verzekeraar ihkv AVP afgewezen; geslaagd beroep op wapenclausule in polisvoorwaarden

Rb Rotterdam 290114 zwaar letsel door noodseinpijl in gezicht bij voetbalwedstrijd; gedaagde aansprakelijk; deskundigenbericht gelast;
- vordering op verzekeraar ihkv AVP afgewezen; geslaagd beroep op wapenclausule in polisvoorwaarden

Dekking onder de AVP

4.15.
Tussen partijen is in geschil of Nationale Nederlanden zich terecht beroept op de wapenclausule in de polisvoorwaarden.

4.16.
Voor een beroep op de wapenclausule moet aan twee vereisten zijn voldaan. Ten eerste moet sprake zijn van schade veroorzaakt met een wapen in de zin van de WWM. Ten tweede moet sprake zijn van een wapen waarvoor de verzekerde geen vergunning had, hetgeen impliceert dat het om een vergunningplichtig wapen moet gaan.

4.17.
Op grond van artikel 1 sub 3 WWM wordt onder een vuurwapen verstaan “een voorwerp bestemd of geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie”. Ingevolge artikel 2 lid 1 WWM zijn alle wapens in de zin van de WWM onderverdeeld in categorieën. Onder categorie III, sub 2 van de WWM vallen “toestellen voor beroepsdoeleinden die geschikt zijn om projectielen af te schieten”. Beide artikelen zijn ongewijzigd van kracht sinds de inwerkingtreding van de WWM in 1997 (Stb. 1997, 292).

4.18.
Nationale Nederlanden stelt dat de noodseinpijl zoals in het onderhavige geval door [gedaagde] is gebruikt, is aan te merken als een vuurwapen in de zin van de WWM, categorie III, sub 2. Dit volgt uit de Deskundigenverklaring Noodseinmiddelen van het NFI alsmede uit het proces-verbaal van de politie.
Dit wordt door [Eiser] niet betwist. [Eiser] stelt dat een noodseinpijl gelet op de rapportage van de technische recherche in theorie zou kunnen worden aangemerkt als een vuurwapen in de zin van artikel 1 sub 3 WWM. Echter, volgens [Eiser] ziet de wapenclausule alleen op schietwapens (zoals pistolen) gelet op de wetsgeschiedenis van de WWM. De wapenclausule ziet niet op vrij verkrijgbare middelen, zoals noodseinpijlen, aldus [Eiser].

4.19.
In de Deskundigenverklaring Noodseinmiddelen van het NFI (versie 1, 12 oktober 2005) is - voor zover relevant - bepaald:
“Toetsing Wet wapens en munitie
Noodseinraketten zijn bestemd om een projectiel (de koker met ladingen) door een loop (het omhulsel) af te schieten. De werking berust op een scheikundige reactie, namelijk de verbranding van de voortdrijvende lading. Dit maakt een noodseinraket een vuurwapen in de zin van artikel 1, lid 3, van de Wet wapens en munitie (WWM).”

4.20.
In het proces-verbaal van de zaak ‘Vuurpijl’ van de politie Rotterdam Rijnmond (T.G.O. “Spoorzoekers”) is - voor zover relevant - opgenomen:
“Opmerking verbalisant:
Ik, verbalisant, taakaccenthouder Wet wapens en munitie, verklaar dat gezien het door de Technische Recherche opgemaakte proces-verbaal onder nummer 05041 90000.TR, de verdachte vermoedelijk een noodseinmiddel had afgevuurd.
Een noodseinmiddel wordt genoemd in artikel 2, categorie III onder 2e.
(2°. toestellen voor beroepsdoeleinden die geschikt zijn om projectielen af te schieten).”

4.21.
Geoordeeld wordt dat noodseinpijlen - ongeacht welk type - gelet op hun functie en werking moeten worden beschouwd als wapens in de zin van de (huidige) WWM, categorie III sub 2. Nu niet in geschil is dat [Eiser] een noodseinpijl heeft afgestoken (in geschil is slechts welk type dit betrof), is daarmee aan het eerste vereiste van de wapenclausule (schade veroorzaakt met een wapen in de zin van de WWM) voldaan.
De wetsgeschiedenis van de WWM doet, anders dan door [Eiser] (alsmede [gedaagde]) is bepleit, in deze niet ter zake. De wapenclausule vermeldt immers niet met welke type wapens de schade moet zijn veroorzaakt (en dat dit uitsluitend schietwapens zou betreffen, zoals door [Eiser] is betoogd), maar vermeldt slechts dat sprake moet zijn van schade veroorzaakt met een wapen in de zin van de WWM. Uitgegaan moet derhalve worden van de definitie zoals opgenomen in de wettekst die gold ten tijde van het gebruik van de noodseinpijl. Niet relevant is de vraag of er op dat moment meer wapens onder de wapenclausule vielen, dan onder oudere versies van de WWM (van vóór 1997).

4.22.
In de artikelen 26 en 27 WWM is bepaald dat het verboden is om wapens behorend tot categorie III (waaronder dus noodseinpijlen vallen) voorhanden te hebben respectievelijk te dragen, behoudens vrijstelling of verlof.
Een vrijstelling is blijkens de Circulaire Wapens en Munitie 2005 (hierna: CWM) een algemene uitzondering op een wettelijk verbod en hoeft niet te worden aangevraagd, dit in tegenstelling tot een vergunning. 
In artikel 4 onder g van de WWM is bepaald dat door de Minister van Veiligheid en Justitie vrijstelling kan worden verleend voor bepaalde type noodsignaalmiddelen. De verschillende vrijstellingen voor noodsignaalmiddelen zijn uitgewerkt in hoofdstuk 11 van de Regeling wapens en munitie (hierna: RWM), onder meer in artikel 22 RWM.
Blijkens de CWM kunnen er naast deze algemene vrijstellingen op grond van de WWM individuele vergunningen worden verleend voor het verrichten van specifieke verboden handelingen met wapens. Er bestaan verschillende soorten vergunningen. Eén daarvan is het verlof; dit is een vergunning voor een bepaalde handeling. 
Op grond van de artikelen 28 en 29 WWM wordt door de korpschef verlof verleend voor het voorhanden of dragen hebben van een wapen behorend tot categorie III aan personen van achttien jaar of ouder die redelijkerwijs kunnen aantonen over een vaartuig te beschikken waarmee op ruim water wordt gevaren en die wensen te beschikken over noodsignaalmiddelen die niet onder de vrijstelling van artikel 22 RWM vallen.

4.23.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld wordt dat noodseinpijlen, behoudens in het geval dat er een vrijstelling geldt, vergunningplichtige wapens zijn in de zin van de WWM. Niet gesteld of gebleken is dat voor [gedaagde] één van de vrijstellingen in hoofdstuk 11 van de RWM gold, met name niet nu het afsteken van de noodseinpijl door [gedaagde] niet in directe relatie stond tot het vergroten van de veiligheid aan boord van een vaartuig (zie artikel 22 lid 2 onder 2 RWM). Het was [gedaagde] dus enkel toegestaan een noodseinpijl voorhanden te hebben of te dragen indien hem hiervoor verlof was verleend door de korpschef. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] niet beschikte over een dergelijke vergunning. Daarmee is dus tevens aan het tweede vereiste van de wapenclausule is voldaan.

4.24.
Nu aan beide vereisten van de wapenclausule is voldaan, beroept Nationale Nederlanden zich met recht op deze clausule in de polisvoorwaarden. Daarbij is niet relevant welk type noodseinpijl [gedaagde] precies heeft afgestoken, noch is relevant of noodseinpijlen al dan niet vrij verkrijgbaar zijn. Zoals ook door Nationale Nederlanden is bepleit, is voor het beroep op de wapenclausule enkel relevant dat het om een vuurwapen in de zin van de WWM gaat en dat [gedaagde] daarvoor geen vergunning had.

4.25.
[Eiser] stelt zich op het standpunt dat onduidelijkheid van de wapenclausule op grond van artikel 6:238 lid 2 BW voor rekening van Nationale Nederlanden komt. Dit verweer wordt verworpen, nu van onduidelijkheid in de polisvoorwaarden geen sprake is. De tekst van de wapenclausule is helder. Een beroep op artikel 6:238 lid 2 BW is bovendien niet mogelijk, nu de wapenclausule moet worden gekwalificeerd als kernbeding als bedoeld in artikel 6:231 sub a BW, gelet op het feit dat deze clausule de omvang van de dekking onder de AVP bepaalt. Ook om die reden strandt het beroep op artikel 6:238 lid 2 BW.
Nu de tekst van de wapenclausule helder is, wordt tevens het beroep van [Eiser] op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (NJ 2012, 687) verworpen. In betreffend arrest speelde bovendien een geheel andere kwestie, zodat de door de Hoge Raad in die zaak geformuleerde rechtsregel niet op onderhavige casus van toepassing is. 
Ten slotte wordt het beroep van [Eiser] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid verworpen. Dat [gedaagde] mogelijk geen verhaal biedt voor de door [Eiser] geleden schade, vormt geen aanleiding om het beroep van Nationale Nederlanden op de wapenclausule te passeren.

4.26.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [Eiser] tegen Nationale Nederlanden worden afgewezen. [Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu Nationale Nederlanden ervoor heeft gekozen om in haar conclusie van antwoord uitsluitend in te gaan op de dekking onder de AVP en niet op de (hoogte van de) schade van [Eiser], zal bij de berekening van het salaris advocaat worden uitgegaan van het tarief voor zaken van onbepaalde waarde (tarief II). Op basis daarvan worden de kosten aan de zijde van Nationale Nederlanden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 3.715,00
- salaris advocaat € 904,00 (2,0 punten × tarief II € 452,00)
Totaal € 4.619,00

4.27.
Voorts zal [Eiser] worden veroordeeld in de door Nationale Nederlanden gevorderde nakosten op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

ECLI:NL:RBROT:2014:519