RBROT 190918 dekkingsgeschil nav joyriding door minderjarige zoon; geen gerechtvaardigd beroep op uitsluitingen;
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 190918 dekkingsgeschil nav joyriding door minderjarige zoon; geen gerechtvaardigd beroep op uitsluitingen;
- ASR slechts voor 30% aansprakelijk nu niet alle risicodragers op de cascopolis zijn aangesproken
2 De feiten
2.1.
[eiser] heeft sinds 13 mei 2016 een bestelauto van het merk Volkswagen Caravelle T5 2.0 met kenteken VS-394-N (hierna: de bestelauto) geleased bij Autolease Company B.V. De bestelauto is ‘Beperkt Casco’ verzekerd bij ASR. Licent Assuradeuren B.V. (hierna: Licent) was als gevolmachtigde van ASR betrokken bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst.
2.2.
Op de leaseovereenkomst zijn de ‘Bijzondere Voorwaarden Bestelautoverzekering Casco Compleet’ (hierna: de polisvoorwaarden) van toepassing. In de polisvoorwaarden staat voor zover relevant het volgende vermeld:
“( ... )
Artikel 4
Omvang van de dekking
Wij bieden dekking voor de schade aan of het verlies van de bestelauto, ontstaan door een van de volgende gebeurtenissen:
( ... )
3. diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding;
( ... )
Artikel 8
Aanvullende uitsluitingen
Naast de uitsluitingen die in de Algemene Voorwaarden zijn opgenomen gelden de volgende bepalingen.
Wij verlenen geen dekking voor schade die is ontstaan:
( ... )
3. Rijbewijs
als de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig wettelijk voorgeschreven rijbewijs voor de bestelauto, ( ... )
Wij verlenen geen dekking voor schade door joyriding en diefstal:
7. Onvoldoende zorg
als de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding/diefstal te voorkomen. ( ... )
De uitsluitingen in lid 1 t/m 5 en 7 gelden niet voor de verzekerde die aantoont dat de genoemde omstandigheden zich buiten zijn medeweten en tegen zijn wil hebben voorgedaan en dat hem redelijkerwijs geen verwijt treft. ( ... )”
2.3.
Na het sluiten van de overeenkomst is [eiser] in het bezit gesteld van drie autosleutels. Eén sleutel heeft [eiser] zelf in gebruik, één sleutel heeft zijn oudste [zoon 1] in zijn bezit en de derde sleutel is opgeborgen in de werkkamer van [eiser] .
2.4.
Op 21 oktober 2016 heeft [eiser] aangifte van diefstal van de bestelauto gedaan.
In het proces-verbaal van verhoor aangever staat voor zover relevant het volgende opgenomen:
“( ... )
Ik ben de vader van [zoon 1] en [zoon 2] .
Vannacht is mijn bestelauto gestolen. ( ... )
Ik begrijp dat de bestelauto door mijn zoon [zoon 2] is meegenomen.
Hij heeft nooit mijn toestemming gehad om deze auto mee te nemen. Gisteren was [zoon 2] bij mij thuis geweest. Hij heeft toen kennelijk een sleutel van de auto meegenomen. Deze sleutel lag in mijn kamer op de eerste verdieping in mijn woning.
Mijn [zoon 1] en ik zijn de enigen die een sleutel van de bestelauto hebben. Wel is er nog een derde sleutel, daar kan je niet alle functies van de auto mee bedienen. Die sleutel lag op mijn kamer in een bakje. Dit bakje stond bij rekjes papieren. [zoon 2] heeft nooit toestemming gevraagd om de auto mee te nemen.
Hij had hem wel eens vaker meegenomen zonder te vragen. Dan kwam de auto wel terug. ( ... )
Ik doe geen aangifte of klacht van diefstal dan wel joyriding tegen hem. ( ... )
De aangever [Nb: [eiser] ] was in bijzijn van zijn [zoon 1] . Aangezien de aangever de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, heeft zijn zoon ter plaatse voor hem vertaald. Zijn zoon is de Nederlandse taal en de Turkse taal volkomen machtig.
( ... )”
2.5.
Op 21 oktober 2016 is [zoon 2] (hierna: [zoon 2] ) betrokken geraakt bij een ongeval met de bestelauto waarna de bestelauto total loss is verklaard.
2.6.
Op 21 oktober 2016 heeft [eiser] een zogenoemd aanrijdingsformulier ingevuld en daarop aangegeven dat zijn zoon de sleutel had meegenomen zonder zijn toestemming terwijl hij lag te slapen en dat deze geen rijbewijs had.
2.7.
Vervolgens heeft de belangenbehartiger van [eiser] aan ASR verzocht de schade te vergoeden. Op 7 november 2016 heeft ASR, althans Licent namens ASR, aan [eiser] laten weten dat er voor de schade geen polisdekking is op grond van artikel 8 van de polisvoorwaarden.
2.8.
Bij brief van 19 december 2016 heeft de gemachtigde van [eiser] de politie verzocht het proces-verbaal vanwege een vertaalfout als volgt te wijzigen:
“( ... )
Op verzoek van haar cliënt dienden de volgende zinsneden in zijn verklaring:
“Hij had hem wel eens vaker meegenomen zonder te vragen. Dan kwam de auto wel terug.”
als volgt te worden aangepast:
“Mijn zoon had een auto in Turkije één keer stiekem meegenomen. Daar heeft hij straf voor gehad. Daarna is het nooit meer voorgekomen.”
Ik, verbalisant heb geen bezwaar tegen deze aanpassing.
( ... )”
2.9.
Licent heeft haar afwijzende standpunt bij brief van 18 juli 2017 gehandhaafd.
2.10.
[eiser] heeft een betalingsregeling met Autolease Company B.V. getroffen.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – om bij vonnis, voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat Licent toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eiser] en dat Licent onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] ,
II. voor recht te verklaren dat Licent gehouden is dekking te verlenen aan [eiser] voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval van 20 oktober 2016 en Licent te veroordelen tot betaling van de schade aan de bestelauto van € 26.373,30,
III. vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het geding.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] samengevat ten grondslag dat Licent handelend namens ASR door uitbetaling van de schade te weigeren toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] uit de verzekeringsovereenkomsten en onrechtmatig heeft gehandeld, nu in artikel 4 lid 3 van de polisvoorwaarden dekking wordt geboden tegen joyriding en [eiser] geen enkel verwijt ter zake treft, zodat krachtens de slotbepaling van artikel 8 Licent geen beroep toekwam op de in dat artikel opgenomen uitsluitingsgronden.
3.3.
De conclusie van ASR strekt tot afwijzing van de vorderingen. Hiertoe voert zij het volgende aan. Alhoewel [eiser] Licent aansprakelijk stelt, gaat ASR er van uit dat [eiser] heeft bedoeld louter ASR als procespartij aan te spreken. Wel had [eiser] alle risicodragers van de polis moeten dagvaarden en niet alleen ASR. ASR stelt verder dat haar een beroep toekomt op uitsluitingsgronden van artikel 8 lid 3 en artikel 8 lid 7. [eiser] heeft gelet op de omstandigheden niet de normale voorzichtigheid in acht genomen, althans hiertoe onvoldoende gesteld, zodat hem geen beroep toekomt op de slotbepaling van artikel 8. ASR heeft ten slotte de omvang van de gestelde schade betwist.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[eiser] heeft ASR gedagvaard, terwijl in het dictum van de dagvaarding wordt gevorderd Licent te veroordelen. Nu Licent gevolmachtigde is van ASR en haar optreden aan ASR kan worden toegerekend, zal de rechtbank ASR volgen in haar stelling dat kennelijk bedoeld is de vordering jegens ASR in te stellen in plaats van tegen Licent; het dictum wordt aldus gelezen.
4.2.
ASR heeft eerst ter comparitie nog het formele verweer gevoerd, dat zij bij een veroordeling slechts voor 30% aansprakelijk kan worden gehouden. Alhoewel ASR buiten rechte de leader op de polis is en alsdan de andere verzekeraars vertegenwoordigt, is ASR slechts voor 30% risicodrager. [eiser] had dan ook de andere verzekeraars in rechte moeten betrekken, aldus ASR.
[eiser] stelt dat dit verweer tardief is. Verder mocht [eiser] erop vertrouwen dat ASR als leader gevolmachtigd was de andere verzekeraars ook in rechte te vertegenwoordigen.
4.3.
Het verweer van ASR treft doel. Op het polisblad is duidelijk aangegeven dat Licent voor slechts 30% als gevolmachtigde van ASR optreedt en voor het overige van de andere op het polisblad met naam genoemde verzekeraars, zodat ASR strikt genomen voor niet meer dan 30% van de schade aansprakelijk kan worden gehouden. ASR mag zich hierop beroepen. De rechtbank acht het verweer niet tardief nu dit ter comparitie is gedaan. Bovendien is [eiser] ruimschoots in de gelegenheid geweest hierop te reageren, gelijk zij heeft gedaan.
4.4.
Het materiele geschil tussen partijen betreft de vraag of ASR gehouden is tot vergoeding van (haar deel van) de door [eiser] gestelde schade.
dekking onder de polis?
4.5.
Niet in geschil is dat het gebeuren kwalificeert als joyriding en dat dit als onzeker voorval is gedekt onder de verzekeringspolis op grond van artikel 4 lid 3. Kernpunt van het geschil betreft de vraag of ASR zich terecht heeft beroepen op de uitsluitingen als opgenomen onder artikel 8 lid 3 en lid 7.
4.6.
De uitsluiting als opgenomen in artikel 8 lid 3 ziet op de situatie dat de feitelijk bestuurder niet in het bezit is van een rijbewijs; nadere voorwaarden zijn daaraan niet verbonden. De uitsluiting als opgenomen in artikel 8 lid 7 ziet specifiek op joyriding. Hierin is bepaald dat geen dekking voor schade door joyriding wordt verleend als de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding te voorkomen. De bewijslast dat aan de voorwaarde voor uitsluiting is voldaan, rust overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op de verzekeraar. Daarnaast is relevant de slotbepaling van artikel 8, waarin is bepaald dat deze uitsluitingen niet gelden voor de verzekerde die aantoont dat de omstandigheid voor uitsluiting zich buiten zijn wil heeft voorgedaan en dat hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt treft. De bewijslast daarvan is uitdrukkelijk bij de verzekerde gelegd.
4.7.
Het debat tussen partijen is toegespitst geweest op de vraag of [eiser] enig verwijt treft, of hij de normale voorzichtigheid heeft genomen. [eiser] heeft zich er daarbij op beroepen dat op de verzekeraar de bewijslast rust van de omstandigheden op grond waarvan geen dekking wordt verleend en subsidiair een beroep gedaan op de slotbepaling van artikel 8. ASR heeft benadrukt dat zij (reeds) uit hoofde van artikel 8 lid 3 niet gehouden is dekking te verlenen en aangevoerd dat [eiser] , op wie de bewijslast rust dat hem redelijkerwijs geen verwijt treft, onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om de joyriding te voorkomen, zodat hem geen beroep toekomt op de afsluitende bepaling van artikel 8.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat – binnen welk kader in dit geval de in acht te nemen zorgvuldigheid ook dient te worden beoordeeld (artikel 8 lid 7 dan wel de slotbepaling van artikel 8) – gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval het beroep van de verzekeraar op de uitsluitingen dient te worden afgewezen. Daartoe wordt overwogen als volgt.
Dat [zoon 2] buiten medeweten van [eiser] in de bestelauto auto is gaan rijden is niet in geding. Evenmin is in geschil dat deze afgesloten nabij het huis van [eiser] stond geparkeerd. Naar [eiser] blijkens het proces-verbaal tegenover de politie heeft verklaard en ter zitting nog heeft aangevuld, beschikt hijzelf en zijn oudste zoon over een sleutel en was de derde (reserve)sleutel opgeborgen in zijn werkkamer op de eerste verdieping in een lade. Deze reservesleutel heeft [zoon 2] stiekem gepakt, terwijl [eiser] lag te slapen. De kamer en lade waren niet afgesloten, maar [zoon 2] wist niet waar de reservesleutel lag, bovendien was hem de toegang tot de kamer uitdrukkelijk verboden, aldus [eiser] . ASR heeft betoogd dat dit onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat de sleutel zo redelijk eenvoudig te bemachtigen was. Voor zover ASR daarmee heeft willen stellen dat dergelijke maatregelen in het algemeen reeds onvoldoende zijn ter voorkoming van joyriding, wordt deze stelling verworpen; de reservesleutel lag op deze wijze nog niet voor het grijpen en een autosleutel hoeft niet steeds achter slot en grendel opgeborgen. Dit kan anders zijn wanneer bijzondere omstandigheden daartoe nopen, bijvoorbeeld als men er op bedacht moet zijn dat het risico van joyriding bestaat. ASR heeft in dat verband er op gewezen dat [eiser] tegenover de politie heeft verklaard dat [zoon 2] in het verleden wel vaker de auto had meegenomen. [eiser] had er daarom rekening mee moeten houden dat de verleiding voor zijn 16-jarige zoon om met de bestelauto te gaan rijden klaarblijkelijk bijzonder groot was, aldus ASR. In reactie daarop heeft [eiser] ter zitting toegelicht dat [zoon 2] weliswaar een keer eerder in Turkije met een auto, die men aan het uitladen was en waarvan de sleutels nog in het slot staken, een stuk heeft gereden, maar dit was een eenmalige baldadige actie en [zoon 2] is hiervoor gestraft. Het is daarna nooit meer voorgekomen. Dit was in eerste instantie niet goed vertaald in het proces-verbaal van de politie opgenomen, maar dat is later aangepast. De rechtbank ziet mede gelet op artikel 157 Rv geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door de politie gewijzigde tekst van het proces-verbaal (zie hiervoor onder 2.8.). Uitgangspunt in rechte is derhalve dat het een eenmalig incident onder andere omstandigheden betrof. De rechtbank acht deze eenmalige gebeurtenis onvoldoende om te oordelen dat [eiser] bedacht moest zijn op eventueel joyriding en daarom meer voorzorgsmaatregelen had moeten treffen dan hij heeft gedaan. De conclusie is dat [eiser] geen verwijt treft.
4.9.
Nu ASR geen beroep toekomt op de uitsluitingen is zij gehouden [eiser] (alsnog) dekking te verlenen onder de verzekeringsovereenkomst en de door [eiser] geleden schade te vergoeden.
omvang schade
4.10.
[eiser] heeft aan schade gevorderd een bedrag van € 26.373,30, zijnde het bedrag dat door Autolease bij factuur van 30-11-2016 aan hem in rekening is gebracht in verband met het feit dat de bestelauto total loss was verklaard. ASR heeft ten verwere aangevoerd dat de schade niet is onderbouwd en dat zij enkel gehouden is tot uitkering van de voertuigschade voor het schadebedrag dat genoegzaam blijkt uit een expertiserapport dat betrekking heeft op de schade van de bestelauto. Het ligt op de weg van [eiser] zo’n rapport te overleggen, aldus ASR.
In reactie hierop heeft [eiser] ter zitting verklaard dat Dekra Expertise B.V. de bestelauto heeft bezichtigd, total loss heeft verklaard en het schadebedrag ter zake heeft vastgesteld op € 26.373,30, maar daarvan geen schaderapport heeft opgesteld. Dit schadebedrag heeft dit bedrijf simpelweg gecommuniceerd aan Autolease, die dit bedrag vervolgens aan [eiser] heeft gefactureerd. ASR heeft ter zitting toegelicht dat in het algemeen ASR na een schademelding een onderzoek in stelt/in laat stellen naar de toedracht van de schade. Dat is in dit geval echter uitgebleven om kosten te besparen, omdat wel duidelijk was dat het om een minderjarige ging die zonder rijbewijs en toestemming in een auto had gereden; er is gelijk gemeld dat geen dekking werd verleend.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de nog door [eiser] gegeven toelichting ter zitting en de gegeven weergave van de algemene gang van zaken door ASR, had het op de weg van ASR gelegen haar verweer ook op dit punt nader te onderbouwen met minst genomen een verwijzing naar de relevante bepalingen over de rechten van de verzekerde bij schade en/of wijze van schadeafhandeling in de verzekeringsovereenkomst en/of algemene voorwaarden, te meer nu dat uit de besproken en in het geding gebrachte voorwaarden niet duidelijk is geworden. Nu ASR dat heeft nagelaten wordt het verweer als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd. Aan nadere bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
slotsom
4.12.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat ASR gehouden was dekking te verlenen aan [eiser] voor 30% van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de joyriding door [zoon 2] (in het dictum omschreven als het ongeval d.d. 20 oktober 2016), zodat de vordering onder sub II tot betaling van de schade aan de bestelauto toewijsbaar is tot een bedrag van 30% van de gestelde schade ad € 26.373,30, zijnde € 7.911,99.
De daarover onder sub III gevorderde wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding ligt als niet betwist eveneens voor toewijzing gereed.
Aan toewijzing van de daarnaast onder I en II nog gevorderde verklaringen voor recht heeft [eiser] geen afzonderlijk belang, reden waarom de rechtbank deze vorderingen voor het overige zal afwijzen.
buitengerechtelijke- en proceskosten
4.13.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt het volgende overwogen. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat deze kosten daadwerkelijk door hem zijn gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan het inwinnen van eenvoudige inlichtingen, het voeren van correspondentie of het voorbereiden van de gedingstukken. Nu bovendien sprake is van een toevoeging en de toegevoegde advocaat geen andere kosten aan [eiser] in rekening mag brengen dan de kosten van de eigen bijdrage, worden de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen. ECLI:NL:RBROT:2018:7923