GHDHA 110325 na getuigenverhoor; val schoonmaker en aansprakelijkheid wg-er daarvoor bewezen, mishandeling en bedreiging door leidinggevende niet
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 110325 na getuigenverhoor; val schoonmaker en aansprakelijkheid wg-er daarvoor bewezen, mishandeling en bedreiging door leidinggevende niet
in vervolg op:
GHDHA 110723 bewijsopdracht t.z.v. val schoonmaker, en mishandeling en bedreiging door leidinggevende
en
RBROT 220421 val schoonmaker, Als al sprake is van een ongeval, dan is niet gebleken dat schade is geleden
3Verdere beoordeling
3.1.
Het hof verwijst naar de inhoud van het tussenarrest. Het hof heeft [appellant] daarbij toegelaten tot het bewijs
- van zijn stelling dat hij op 20 september 2017 tijdens het schoonmaken van de vloer van de binnenzijde van een bus is uitgegleden en uit de bus is gevallen;
- van de door hem gestelde mishandeling en bedreiging door [getuige 4] op 9 april 2018.
3.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht zijn achtereenvolgens de volgende getuigen gehoord:
(op verzoek van [appellant] :)
-
[appellant] zelf,
-
[getuige 1] ,
-
[getuige 2] ,
(op verzoek van ICS:)
4. [getuige 3] ,
5. [getuige 4] ,
6. [getuige 5] .
3.3.
Voor de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen verwijst het hof naar de desbetreffende processen-verbaal.
Het door [appellant] gestelde arbeidsongeval op 20 september 2017
3.4.
Het hof acht [appellant] geslaagd in dit deel van de bewijsopdracht en licht dat als volgt toe.
3.5.
[appellant] heeft als partijgetuige verklaard dat hij in de bus was, aan de achterkant, en uitgleed. Met zijn linkerkant kwam hij tegen de pomp van de wasstraat. Hij had nog een been in de bus en het andere deel van zijn lichaam was buiten. Hij zat echt in een spagaat. Hij was net klaar met het schoonmaken van de bus van binnen en het gebeurde tijdens het uitstappen. Hoe het kwam dat hij viel, weet hij niet. Hij zette een stap met zijn linkervoet en op dat moment gleed hij weg met zijn rechterbeen. Hij had de dweil nog in zijn hand. De vloer was nog nat van het dweilen.
3.6.
[getuige 2] , destijds collega van [appellant] , heeft het volgende verklaard. [appellant] en hij werkten die dag samen. Hij was op het moment dat [appellant] viel zelf in de bus. Hij stond met zijn rug naar [appellant] toe in de bus en kan niet zeggen waardoor [appellant] viel. Hij denkt dat [appellant] viel bij het uitstappen, maar hij weet dat niet meer zeker. Hij denkt dat [appellant] is uitgegleden op de vloer van de wasstraat, maar hij heeft niet gezien hoe hij is uitgegleden, dus hij kan daar (aldus zijn verklaring) eigenlijk geen uitspraken over doen.
3.7.
[getuige 1] was chauffeur van een bus en toen hij ter plaatse aankwam, was – zo heeft hij verklaard – [appellant] net gevallen. [appellant] lag op de grond buiten de bus. [appellant] is op een stoel gaan zitten en er waren meerdere mensen die hem daarbij hebben geholpen. Hij ( [getuige 1] ) heeft hem niet zien vallen.
3.8.
Op het wezenlijke punt dat [appellant] tijdens het schoonmaken van de bus is uitgegleden, strookt de verklaring van [appellant] met die van [getuige 2] en [getuige 1] . Deze verklaringen vinden bovendien steun in de verklaring van [getuige 4] , destijds de leidinggevende van [appellant] . Deze heeft verklaard dat hij niets van het voorval heeft gezien, maar dat [getuige 2] hem diezelfde avond heeft gebeld en vertelde dat hij ( [getuige 2] ) [appellant] naar huis had gestuurd omdat hij iets had met zijn enkel, gewricht of voet.
3.9.
Het hof acht de verklaringen van [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 4] , die het hof in samenhang beziet, op de punten waar het op aankomt bij de waardering van het bewijs voldoende overtuigend en is daarom van oordeel dat deze verklaringen zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken.
3.10.
De betwisting door ICS dat zich een arbeidsongeval heeft voorgedaan, kan dus geen stand houden. De door ICS aangevoerde omstandigheden dat [appellant] aan [getuige 3] en [getuige 5] bij respectievelijk de ziekmelding, een WhatsApp bericht en een gesprek niets heeft gezegd over de val en daags erna weer is gaan werken, acht het hof tegenover de hiervoor besproken verklaringen van onvoldoende betekenis.
3.11.
Volledigheidshalve merkt het hof nog het volgende op. Op basis van het samenstel van de verschillende verklaringen neemt het hof als vaststaand aan dat [appellant] is uitgegleden en dat dat is gebeurd tijdens het schoonmaken van de bus. Dat [appellant] inmiddels klaar was met het feitelijke schoonmaakwerk en op het punt stond de bus uit te stappen dan wel net de bus was uitgestapt, neemt niet weg dat ook het onderdeel van het probandum “tijdens het schoonmaken van de vloer” is bewezen. ICS heeft terecht niet aangevoerd dat de formulering van het probandum daaraan in de weg staat.
3.12.
Op grond van de getuigenverklaringen is niet duidelijk geworden waardoor [appellant] is uitgegleden. Mogelijk is hij op de vloer van de bus uitgegleden. Het is ook mogelijk dat hij is uitgegleden toen hij vanuit de bus op de vloer van de wasstraat stapte. Ook de eigen getuigenverklaring van [appellant] laat deze beide mogelijkheden open. De precieze toedracht kan echter in het midden blijven. Hier volstaat de vaststelling dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden is uitgegleden. Het bewijs hiervan heeft [appellant] , als gezegd, geleverd. Aannemelijk is dat hij hierdoor schade (bestaande uit in ieder geval pijn) heeft geleden. Dit betekent dat de grieven 1 t/m 3 en 5 slagen.
3.13.
Ter afwering van de vordering van [appellant] heeft ICS aangevoerd dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Op dit punt rusten de stelplicht en bewijslast op ICS. Beoordeeld moet worden of ICS voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer als [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade leed als gevolg van uitglijden. Grief 4 heeft betrekking op dit onderdeel van het geschil van partijen.
3.14.
Hetgeen ICS heeft aangevoerd, kan als volgt worden samengevat. Het vloeroppervlak van de bussen is ruw. Het gaat om een kunststof vloer met reliëfcoating. De vloeren worden gereinigd met behulp van microvezelmoppen in combinatie met water. Indien met vloerreiniger wordt geschrobd, dan gebeurt dat met behulp van een i-mop (een schrobzuigmachine), waarmee ook direct het vuile water wordt opgezogen. Aan [appellant] zijn veiligheidsschoenen ter beschikking gesteld. Er was niet sprake van een (te) hoge werkdruk. [appellant] heeft (veiligheids)instructies gehad, zowel bij indiensttreding als nadien, en er vonden regelmatig toolboxmeetings plaats. Op de werkgever rust bovendien niet de zorgplicht de werknemer voor “huis-tuin-en-keuken-risico’s” te waarschuwen. [appellant] had bovendien ruime ervaring als schoonmaakmedewerker.
3.15.
Het hof acht ook hier het verweer van ICS ontoereikend.
3.16.
ICS heeft onder meer gesteld dat het onmogelijk is dat er bij het schoonmaken van de vloer van de bus een zeep-laag zou ontstaan op de vloer. Zij heeft toegelicht dat de vloeren worden gereinigd met behulp van microvezelmoppen in combinatie met water. Indien met vloerreiniger wordt geschrobd, dan gebeurt dat met behulp van een i-mop (een schrobzuigmachine), waarmee ook direct het vuile water wordt opgezogen. Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [getuige 5] (operationeel directeur) verklaard dat het afhankelijk was van de vervuiling hoe de bus moest worden schoongemaakt. Bij dweilen werd een microvezeldoek gebruikt, wat zonder zeep zou moeten zijn. Om het resultaat op te schalen moest worden geschrobd met een i-mop. Afhankelijk van de hoeveelheid zeep blijft er een filmlaag achter, aldus [getuige 5] . [appellant] heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg weliswaar verklaard dat “voorman [getuige 4] ” ( [getuige 4] , hof) heeft gezegd dat met water moest worden schoongemaakt, maar ook dat hij ( [appellant] ) altijd schoon maakte met water en zeep, dat er één soort zeep was en dat altijd hetzelfde werd gebruikt. De i-mop werd volgens [appellant] alleen op kantoor gebruikt en niet in de bus. Dat heeft hij volgens zijn verklaring nooit gezien. Het hof acht het door [appellant] gestelde standaard gebruik door hem van water en zeep onvoldoende weersproken door ICS. Zij heeft niet althans onvoldoende toegelicht op welke wijze zij de door haar gestelde wijze van werken heeft voorgeschreven en uitgelegd aan haar personeel en dat (en hoe) zij toezicht hield op de naleving daarvan. Zij heeft in het bijzonder niet toegelicht dat het volgens haar aangewezen gebruik van water zonder zeep verband hield met het voorkómen van gladheid, laat staan dat zij heeft toegelicht dat zij dat heeft kenbaar gemaakt aan het personeel en daarbij heeft gewaarschuwd voor het gevaar van uitglijden. Een schriftelijk vastgelegde wijze van werken of schriftelijke instructies heeft zij niet overgelegd. Het verweer van ICS laat de mogelijkheid open dat [appellant] met het oog op het resultaat heeft gemeend er juist goed aan te doen om zeep toe te voegen aan het water. Ook heeft ICS de beschikbaarheid van i-mops voor het reinigen van bussen niet toegelicht.
3.17.
Het hof neemt dus als vaststaand aan dat [appellant] in de bus gebruik heeft gemaakt van water en zeep en een handmop bij het dweilen van de vloer. Het betoog van ICS dat [appellant] (veiligheids)instructies heeft gehad, zowel bij indiensttreding als nadien, dat zij werkplekinspecties verrichtte en dat er regelmatig toolboxmeetings plaatsvonden, acht het hof te weinig met feitelijke gegevens toegelicht om te kunnen aannemen dat deze adequaat waren en waren toegesneden op het gevaar van uitglijden.
3.18.
Het hof wil aannemen dat [appellant] beschikte over de juiste veiligheidsschoenen (klasse S3) en dat het vloeroppervlak van de bussen ruw was en een reliëfcoating had. Tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen kan echter niet worden geconcludeerd dat ICS hiermee voldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het is immers van algemene bekendheid dat een achtergebleven filmlaag met zeepresten gladheid kan veroorzaken en de kans op uitglijden vergroot.
3.19.
ICS heeft gewezen op de kennis en ervaring van [appellant] en aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van water en zeep tot gladheid kan leiden. Het betrof volgens ICS een huis-tuin-en-keuken-ongeval, waarvoor zij niet hoefde te waarschuwen. Ook dit verweer slaagt niet. Het is een gegeven dat werknemers niet steeds optimaal voorzichtig zijn en ICS diende met dat gegeven rekening te houden, in het bijzonder door toezicht te houden op de naleving van door haar verstrekte instructies. Daarbij is nog van belang dat het hier gaat om een gevaar van uitglijden waaraan [appellant] in zijn werk structureel werd blootgesteld.
3.20.
Voor zover nodig gaat het hof nog in op de mogelijkheid dat [appellant] is uitgegleden toen hij vanuit de bus op de vloer van de wasstraat stapte. Op grond van de wederzijdse stellingen kan worden aangenomen dat het vloeroppervlak van de wasstraat nat was. ICS heeft niet toegelicht welke maatregelen zij heeft getroffen en welke aanwijzingen zij heeft gegeven ter voorkoming van specifiek het gevaar van uitglijden bij het uitstappen van de bus en het betreden van de vloer van de wasstraat. Nu, als gezegd, de stelplicht en bewijslast op ICS rusten, moet ook voor deze mogelijke gang van zaken worden geoordeeld dat ICS niet naar behoren aan haar zorgplicht heeft voldaan.
3.21.
Ook grief 4 slaagt dus.
3.22.
Het slagen van de grieven 1 t/m 5 brengt mee dat de vorderingen van [appellant] voor zover betrekking hebbend op het arbeidsongeval van 20 september 2017 alsnog zullen worden toegewezen. De mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden als gevolg van dat ongeval is, zoals hiervoor is overwogen, aannemelijk. Dit oordeel is voldoende voor verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure. De vraag of [appellant] inderdaad schade heeft geleden als gevolg van het ongeval zal moeten worden beantwoord in de schadestaatprocedure.
De door [appellant] gestelde bedreiging en mishandeling door [getuige 4] op 9 april 2018
3.23.
In dit deel van de bewijsopdracht acht het hof [appellant] niet geslaagd.
3.24.
Zoals overwogen in het tussenarrest onder 5.11, is er op 9 april 2018 een gesprek geweest tussen [appellant] en een functionaris van ICS, waarbij ook [getuige 4] aanwezig is geweest. Omdat het gesprek niet soepel verliep, is [getuige 4] gevraagd de ruimte te verlaten. Na afloop van het gesprek is er nog een ontmoeting buiten geweest tussen [appellant] en [getuige 4] . Volgens [appellant] is hij bij die gelegenheid door [getuige 4] mishandeld en bedreigd.
3.25.
[appellant] heeft als partijgetuige het volgende, kort weergegeven, verklaard. De functionaris van ICS met wie het gesprek was, was niet [getuige 3] . Toen [appellant] buiten kwam bij [getuige 4] was deze een beetje rood van woede en werd deze tijdens het gesprek nog bozer. Hij pakte [appellant] bij zijn schouders en maakte daarbij scheuren in zijn jas. Zijn telefoon viel toen kapot. Hij probeerde [appellant] te slaan, maar [appellant] ontweek [getuige 4] . [getuige 4] bedreigde hem verbaal. [getuige 1] zag alles gebeuren. [appellant] kan niet meer goed reproduceren hoe [getuige 4] hem bedreigde. Hij kan zich herinneren dat [getuige 4] zei “ik maak je kapot”. Van dat soort uitlatingen.
3.26.
[getuige 1] heeft het volgende, kort weergegeven, verklaard. Hij zat bij de busremise in zijn bus te wachten. Hij zag een grote en een kleinere Turkse man. [appellant] was binnen. De twee mannen vloekten en tierden over [appellant] . De grote Turk (het hof begrijpt: [getuige 4] ) zei dat hij [appellant] dood zou maken. [appellant] zat toen nog binnen. [appellant] is dus bedreigd maar niet in zijn bijzijn. Op een gegeven moment kwam [appellant] naar buiten en liep naar zijn auto. [getuige 1] hoorde de grote Turk zeggen “ik maak hem dood”. Hij heeft toen tegen [appellant] gezegd dat hij maar beter weg kon gaan en dat hij had gehoord dat een van de twee hem dood wilde maken. Toen [appellant] naar buiten kwam begonnen ze te vloeken tegen hem. [appellant] is van het terrein afgereden. [getuige 1] denkt dat [appellant] zelf niet gehoord kan hebben dat de grote Turk zei dat hij hem dood zou maken. Hij heeft niet gezien dat ze [appellant] hebben aangeraakt. Dan was hij ertussen gesprongen.
3.27.
[getuige 4] heeft verklaard dat er tijdens het bewuste gesprek wel een klein beetje boosheid was van [appellant] , niet van hemzelf. Hij heeft [appellant] niet vastgepakt of geprobeerd hem te slaan. Het is volgens [getuige 4] niet waar dat, zoals [getuige 1] had verklaard, er een heftige woordenwisseling is geweest en dat toen ook is gezegd “ik maak hem dood”. Hij heeft [appellant] ook niet bedreigd.
3.28.
[getuige 3] heeft verklaard dat het gesprek op 9 april 2018 echt met haar is geweest. Enkele dagen na het gesprek belde [appellant] haar dat er iets zou zijn gebeurd waardoor hij schade had aan zijn jas en telefoon. [appellant] zei dat hij na het gesprek met haar woorden had gehad met [getuige 4] en dat deze zijn jas en telefoon had beschadigd en dat hij daarvan aangifte wilde doen. In haar herinnering heeft hij toen niets gezegd over bedreiging. Zij is niet aanwezig geweest bij het gesprek buiten tussen [appellant] en [getuige 4] . Over schade aan zijn telefoon kan zij niets zeggen maar bij de jas dacht ze: dat is niet helemaal waar, want die jas was al kapot.
3.29.
[getuige 5] heeft het volgende, samengevat, verklaard. Nadat hij had gehoord dat er volgens [appellant] een incident zou zijn geweest met [getuige 4] , heeft hij hen beiden apart daarover aangesproken. Volgens [getuige 4] was er niets fysieks gebeurd. Hij vertelde dat er wel een woordenwisseling was geweest. [getuige 4] heeft heel nadrukkelijk gezegd dat er geen bedreiging was geweest. [getuige 5] kan zich echt niet herinneren dat er een link was tussen een incident en het inspringen door een derde voor [getuige 4] .
3.30.
Het geheel van de verschillende verklaringen overziende, oordeelt het hof dat aannemelijk is dat er een woordenwisseling is geweest tussen [getuige 4] en [appellant] . Dat er bij deze woordenwisseling een serieus te nemen en als onrechtmatig aan te merken bedreiging is geweest van [getuige 4] aan het adres van [appellant] , kan echter niet als bewezen worden aangenomen. [appellant] zelf kan niet goed meer reproduceren hoe hij zou zijn bedreigd door [getuige 4] , terwijl uit de verklaring van [getuige 1] naar voren komt dat [appellant] de door [getuige 4] gebruikte woorden niet had gehoord. Ook de gestelde mishandeling kan niet bewezen worden geacht. Zelfs de eigen verklaring van [appellant] biedt geen aanknopingspunt voor zijn stelling dat [getuige 4] hem heeft mishandeld. Hij heeft op dit punt immers verklaard dat [getuige 4] hem probeerde te slaan maar dat hij ( [appellant] ) hem ontweek.
3.31.
Grief 6 faalt daarom. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] ter zake van de gestelde bedreiging en mishandeling terecht afgewezen en in zoverre zal het vonnis worden bekrachtigd.
3.32.
Grief 7 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden besproken.
3.33.
In de uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding ICS alsnog in de proceskosten van beide instanties te veroordelen. Gerechtshof Den Haag 11 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:309