GHARL 081024 KG; val door dak bij installatie zonnepanelen; ook in HB teveel onzekerheid over rechtsverhouding met gedaagde
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 081024 KG; val door dak bij installatie zonnepanelen; ook in HB teveel onzekerheid over rechtsverhouding met gedaagde
in vervolg op:
RBGEL 071223 KG; val door dak bij installatie zonnepanelen; teveel onzekerheid over rechtsverhouding met gedaagde
2De kern van de zaak en dat wat aan deze zaak voorafging
2.1.
[appellant] heeft op 14 april 2023 zonnepanelen geïnstalleerd op het dak van de schuur van [naam2] . Hij is door het dak naar beneden gevallen en is op een tractor terecht gekomen. [appellant] heeft daardoor letsel opgelopen, waardoor hij niet (meer) kan werken. Hij wil dat zijn schade wordt vergoed.
2.2.
[appellant] heeft eerst Solar Premium Projects B.V. (hierna: Solar) aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor de door hem geleden schade, omdat [appellant] stelde dat hij zijn werkzaamheden in opdracht van Solar heeft uitgevoerd. Een gerechtelijke procedure bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, volgde. Bij vonnis in kort geding van 29 augustus 2023 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat vooralsnog niet is komen vast te staan dat Solar binnen het bereik van artikel 7:658 BW kon worden aangewezen als aansprakelijke partij. Om die reden heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen.
2.3.
Daarna heeft [appellant] in een gerechtelijke procedure bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, gevorderd dat [naam2] zou worden veroordeeld tot afgifte van bescheiden waaruit volgt met wie [naam2] heeft gecontracteerd over de te leveren en te installeren zonnepanelen. [naam2] heeft vervolgens tijdens de mondelinge behandeling stukken overhandigd met daarop het logo van het bedrijf van [geïntimeerde] .
2.4.
[appellant] heeft vervolgens in deze procedure bij de voorzieningenrechter [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 lid 4 BW voor de door hem geleden schade. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] als inlenend werkgever verantwoordelijk is voor de schade die hij lijdt ten gevolge van het arbeidsongeval. [appellant] heeft een voorschot ter hoogte van € 10.000,- (dan wel een ander passend bedrag) gevorderd en ook vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
2.5.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat teveel onzekerheid bestaat over de rechtsverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Daarom is volgens hem niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] kan worden beschouwd als inlenend ‘werkgever’ en evenmin dat hij als hoofdaannemer (mede) verantwoordelijk was voor de veiligheid op de werkplaats. Om die reden heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.
2.6.
[appellant] is het niet eens met het vonnis in kort geding en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Hij heeft drie bezwaren (grieven) aangevoerd op grond waarvan volgens hem het vonnis van de voorzieningenrechter niet in stand kan blijven.
3Het oordeel van het hof
3.1.
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellant] ook in hoger beroep niet kunnen worden toegewezen. Het hof zal daarom het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen. Het hof zal hierna toelichten hoe het tot die beslissing komt.
Het juridisch kader van een procedure in kort geding
3.2.
In deze kort gedingprocedure moet worden beoordeeld of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat toewijzing gerechtvaardigd is. Gelet op het voorlopige karakter van de kort gedingprocedure past geen uitgebreid onderzoek naar de feiten en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering. Er is in dit geval geen reden om van deze regel af te wijken. Het hof baseert zijn oordeel daarom op feiten die erkend of onweersproken zijn of die voorshands aannemelijk zijn geworden. Als in een kort geding veroordeling tot betaling van een geldsom wordt gevorderd, moet de rechter daarmee terughoudend omgaan. In die gevallen moeten naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een dergelijke voorziening om reden van spoedeisendheid op haar plaats is. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering voldoende aannemelijk is en of bij toewijzing een spoedeisend belang bestaat; ook het restitutierisico is een factor die hij in zijn beoordeling van de toewijsbaarheid zal moeten betrekken.
3.3.
Net als in eerste aanleg, heeft [appellant] in hoger beroep een spoedeisend belang bij zijn vordering. Hij heeft letsel opgelopen en heeft daardoor geen inkom(st)en.
Het is niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade van [appellant]
3.4.
[appellant] heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor zijn schade op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. Om de vorderingen van [appellant] in dit kort geding toe kunnen wijzen, moet op grond van voornoemd artikel voldoende aannemelijk worden dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf door [appellant] arbeid heeft laten verrichten (zonder dat [geïntimeerde] met hem een arbeidsovereenkomst had), zodat hij aansprakelijk is voor de schade die [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden (en nog lijdt).
3.5.
[appellant] stelt in dat kader dat op 19 december 2022 een overeenkomst tussen [naam2] en [geïntimeerde] is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] zonnepanelen zou leveren en zou (laten) installeren op het dak van [naam2] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] vervolgens Solar ingeschakeld voor de installatie van de zonnepanelen en heeft [appellant] vervolgens in opdracht van Solar (op verzoek van [naam3] , die volgens [appellant] zijn formele werkgever is) meegewerkt aan de daadwerkelijke installatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] een offerte en aanbetalingsfactuur van [geïntimeerde] , gericht aan [naam2] , overgelegd. [geïntimeerde] heeft in de procedure bij de voorzieningenrechter onweersproken gesteld dat deze opdracht niet is doorgegaan, omdat korte tijd later bleek dat [naam2] aanzienlijk meer zonnepanelen op het dak van zijn schuur kon laten installeren doordat het (toch) mogelijk was de capaciteit van zijn elektriciteitsaansluiting te vergroten. Volgens [geïntimeerde] was zijn bedrijf te klein om aan die grotere vraag te kunnen voldoen, ging de opdracht om die reden niet door en heeft hij in plaats daarvan contact opgenomen met Solar. Solar heeft vervolgens per whatsapp-bericht aan [geïntimeerde] laten weten wat Solar aan [naam2] kon bieden en wat de provisie in dat geval zou zijn voor [geïntimeerde] . Doordat [appellant] ook in hoger beroep daartegen niets heeft aangevoerd – anders dan dat het ongeloofwaardig is dat [geïntimeerde] niet betrokken zou zijn gebleven bij de (nieuwe) opdracht – staat in dit kort geding vast dat de opdracht die [naam2] in december 2022 aan [geïntimeerde] had verstrekt niet is doorgegaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] in plaats daarvan de grotere opdracht van [naam2] heeft aangenomen. Tegenover de stellingen van [geïntimeerde] dat zijn bedrijf te klein was om de grotere opdracht aan te nemen, dat hij daarom contact heeft gezocht met Solar en dat hij vanaf dat moment uitsluitend als intermediair heeft opgetreden, heeft [appellant] aangevoerd dat [naam2] en [naam4] (eigenaar en bestuurder van Solar) hebben verklaard dat [geïntimeerde] ‘alles regelde’ (waaronder de verzwaring van de elektriciteitsaansluiting van [naam2] ), dat Solar factureerde aan [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] provisie ontving van Solar, dat [geïntimeerde] aanwezig was op de dag dat de werkzaamheden werden uitgevoerd en in dat kader aanwijzingen gaf, en dat [geïntimeerde] zich weliswaar tussenpersoon noemt, maar dat die term in juridische zin nietszeggend is. Al deze omstandigheden tegen elkaar afwegend stelt het hof vast dat (te)veel onduidelijkheid blijft bestaan over de daadwerkelijke rechtsverhouding tussen partijen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een nieuwe schriftelijke overeenkomst tussen [naam2] en [geïntimeerde] tot stand is gekomen voor het leveren en plaatsen van de zonnepanelen. Evenmin heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat tussen [naam2] en [geïntimeerde] mondeling afspraken zouden zijn gemaakt in verband met de levering en installatie van de zonnepanelen.
3.6.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf door [appellant] arbeid heeft laten verrichten (zonder dat [geïntimeerde] met hem een arbeidsovereenkomst had), zodat het beroep van [appellant] op artikel 7:658 lid 4 BW niet op gaat. [geïntimeerde] kan op grond van dat artikel niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade die [appellant] lijdt ten gevolge van de val door het dak.
3.7.
Vervolgens dient nog de vraag te worden beantwoord of voor de beoordeling in dit kort geding voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] , ook al is hij geen opdrachtnemer (hoofdaannemer) geweest bij de levering en installatie van de zonnepanelen, mogelijk toch verantwoordelijk is geweest voor de veiligheid van [appellant] tijdens het uitvoeren van de installatiewerkzaamheden, en dan voor het geval in de stellingen van [appellant] moet worden gelezen dat [geïntimeerde] door deze verplichting te schenden tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. [appellant] heeft in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] in zijn rol als intermediair ervoor verantwoordelijk was dat [appellant] zijn werkzaamheden op het dak veilig kon uitvoeren. Hoewel de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 7 december 2023 heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] aanwezig was op de boerderij van [naam2] op de dag dat de zonnepanelen werden geïnstalleerd, de schuur heeft aangewezen waarop de zonnepanelen geïnstalleerd moesten worden en zelf ook op het dak is geweest (het hof gaat uit van de juistheid van die feiten, omdat [appellant] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt) is dat op zichzelf onvoldoende om daaruit af te leiden dat [geïntimeerde] , in zijn rol als adviseur, (mede) verantwoordelijk was voor het veilig uitvoeren van de werkzaamheden door [appellant] . [appellant] heeft onvoldoende gesteld om die verantwoordelijkheid anderszins vast te kunnen stellen. Tijdens deze procedure is evenmin duidelijk geworden of, en zo ja door wie, het dak van [naam2] voorafgaand aan de werkzaamheden is geïnspecteerd in verband met het veilig kunnen installeren van de zonnepanelen, zodat ook daaruit geen aansprakelijkheid van [geïntimeerde] kan worden afgeleid.
Slotopmerkingen
3.8.
In dit kort geding staat vast dat [appellant] op 14 april 2023 werkzaamheden heeft verricht op het dak van [naam2] en dat hij op enig moment door het dak is gevallen, op een tractor terecht is gekomen, dat hij letsel heeft opgelopen en daardoor schade lijdt. Eveneens staat vast dat op de dag van het ongeval [geïntimeerde] aanwezig was op de plek waar [appellant] werkte, dat twee werknemers van Solar daar ook aanwezig waren, [appellant] dezelfde (bedrijfs)kleding droeg als deze twee werknemers, hij met deze werknemers in hun bedrijfsbus naar [naam2] is gereden en dat [appellant] door [naam3] (die – zo stelt [appellant] – verbonden is aan Solar) telefonisch aanwijzingen kreeg over de uit te voeren werkzaamheden. Ten slotte staat vast dat de arbeidsinspectie een onderzoek heeft uitgevoerd bij Solar in verband met het ongeval dat [appellant] is overkomen.
3.9.
Het hof constateert dat [appellant] al drie procedures heeft gevoerd en dat nog steeds onvoldoende duidelijk is wat zich nu precies heeft afgespeeld op 14 april 2023 en in welke hoedanigheid verschillende partijen daarin een rol spelen. Het hof constateert dat partijen in de afzonderlijk tegen hen gevoerde procedures naar elkaar wijzen. Het hof betreurt dat door deze ongelukkige gang van zaken onduidelijk blijft welke rol de verschillende actoren ( [naam3] , Solar, [geïntimeerde] en [naam2] ) hebben vervuld en dat daardoor – ook in deze procedure – geen aansprakelijkheid kan worden vastgesteld.
Doordat [geïntimeerde] niet in deze procedure in hoger beroep is verschenen konden ook in deze procedure de onduidelijkheden niet worden opgehelderd.
De conclusie
3.10.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] veroordelen. Doordat [geïntimeerde] niet in deze procedure is verschenen, worden die kosten begroot op nihil. ECLI:NL:GHARL:2024:6234