Hof L.warden 030209 val glazenwasser, schending zorgplicht; stabieler ladder was mogelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof L.warden 030209 val glazenwasser, schending zorgplicht; werkgever had voor stabieler ladder kunnen zorgen
2.1. [appellant] is op basis van een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd van 10 juni 2003 tot 10 maart 2004 als glazenwasser bij
A-Miand in dienst geweest. Toen hij bij A-Miand in dienst kwam, was
[appellant] meer dan 15 jaar werkzaam geweest als glazenwasser.
2.2. Tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden aan een pand aan de
[adres] op 28 november 2003 is [appellant] een ongeval overkomen. Hij
werkte die dag alleen op deze locatie. Hij is toen van een hoogte van
vier tot zes meter vanaf een ladder naar beneden gevallen.
2.3. Als gevolg van het ongeval heeft [appellant] letsel (onder meer
gecompliceerde breuken aan linkerelleboog en -hielbeen) opgelopen.
[appellant] is gedurende een maand opgenomen geweest in het AZG te
Groningen en verbleef aansluitend gedurende drie maanden in een
revalidatiecentrum. Ook na zijn ontslag uit het revalidatiecentrum
bleef [appellant] onder medische behandeling.
2.4. Door de Arbeidsinspectie is naar aanleiding van het ongeval een
ongevalsrapport d.d. 5 december 2003 opgesteld. De inspecteur van de
Arbeidsinspectie heeft in het rapport geconcludeerd:
"Tijdens mijn onderzoek heb ik geen verband kunnen vaststellen tussen
een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de oorzaak van
het, ingevolge artikel 9, 1e lid van diezelfde wet, meldingsplichtige
arbeidsongeval. In verband hiermee heb ik volstaan met het opmaken van
dit ongevalsrapport."
2.5. Bijlage 2 van het rapport bevat een verklaring van [appellant], die als volgt luidt:
"Ik ben werknemer van A-miand sinds een half jaar in dienst, onlangs is mijn contract verlengd met 3 maanden.
Ik had opdracht gekregen om bij Kruit en Kramer de ramen te lappen.
[betrokkene] had mij nog verteld voorzichtig te zijn. Tijdens het
wassen van de ramen op de eerste verdieping zag ik een spinnewebje aan
mijn linkerhand. Ik probeerde dit weg te vegen, daarvoor moest ik naar
links reiken. Toen ik naar links reikte voelde ik de ladder naar rechts
wegglijden. Ik viel naar beneden en heb daarbij mijn linkerelleboog en
-pols gebroken en ook mijn linkerhand en -enkel."
2.6. In het kader van diens onderzoek heeft [geïntimeerde 3] de
inspecteur van de Arbeidsinspectie de aluminium ladder laten zien,
waarop [appellant] volgens [geïntimeerde 3] ten tijde van het ongeval
werkte. [appellant] heeft de inspecteur een brief gestuurd, met daarbij
foto's van een ladder met boom-verbreders. Naar aanleiding daarvan
schreef de inspecteur in een brief van 21 februari 2005 aan
[appellant]: "Naar aanleiding van uw brief van donderdag 10 februari
2005, kan ik u zeggen dat ik nog nooit eerder een ladder met dergelijke
boom-verbreders gezien heb, zoals die op de foto's staan die u mij
heeft toegestuurd. In ieder geval zaten zij niet op de ladder die de
heer [geïntimeerde 3] mij vlak na het ongeval heeft getoond, als zijnde
de ladder waarmee het ongeval had plaatsgevonden."
Procedure in eerste aanleg
3. [appellant] stelt dat A-Miand op grond van artikel 7:658 BW
aansprakelijk is voor de gevolgen van het hem overkomen ongeval. Om die
reden maakt hij aanspraak op schadevergoeding op te maken bij staat,
een voorschot van € 30.000,00 op de door hem geleden en nog te lijden
schade, vergoeding van € 2.100,86 aan buitengerechtelijke kosten en
wettelijke rente en proceskosten. Volgens [appellant] is A-Miand
tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een
risico-inventarisatie en evaluatie, in haar verplichting te zorgen voor
deugdelijk klimmateriaal en in haar instructie- en
waarschuwingsverplichting. [appellant] beroept zich voor zijn
stellingen onder meer op een rapport van drs. [rapporteur] van
Arboschade.
(...)
7. Het hof stelt voorop dat artikel 7:658 lid 1 BW op de werkgever de
verplichting legt de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn
om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn
werkzaamheden schade lijdt. Bij het antwoord op de vraag of de
werkgever in de gegeven omstandigheden aan zijn zorgplicht heeft
voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van de zorgplicht in de
eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van
de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de
werkgever wordt gevergd. Deze zorgplicht heeft een ruime strekking.
Artikel 7:658 BW strekt er, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad,
weliswaar niet toe een absolute waarborg voor de werknemer te scheppen
voor bescherming tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op
de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen
dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk
is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden
geleden schade (HR 12 december 2008, LJN: BD3129). Op grond van deze
zorgplicht is de werkgever verplicht ter voorkoming van de realisering
van gevaren verband houdende met het werk datgene te doen wat in de
gegeven omstandigheden, volgens de normen geldend ten tijde van het
ongeval redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, door
voorzieningen te treffen ter voorkoming van gevaar, of indien dat niet
(goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen ter voorkoming
van het realiseren van gevaar.
8. Bij het antwoord op de vraag of de werkgever is tekortgeschoten in
deze zorgverplichting is allereerst van belang of de werkgever concrete
(technische) maatregelen had behoren te (laten) nemen die het ongeval
hadden kunnen voorkomen. Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk
van de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de
vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de werknemer mag worden
verwacht, van de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan,
van de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en uiteraard van de
mogelijkheid en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van
veiligheidsmaatregelen. Ook is van belang in hoeverre het treffen van
dergelijke veiligheidsmaatregelen reeds voordat het ongeval zich had
voorgedaan voor de werkgever voor de hand lag (vgl. HR 11 november
2005, JAR 2005, 287) en of sprake is van specifieke
veiligheidsvoorschriften terzake van het gevaar.
9. Wanneer het niet goed mogelijk of niet opportuun is het gevaar door
het treffen van aanpassingen weg te nemen, is vervolgens van belang of
en in hoeverre op de werkgever een waarschuwings- en instructieplicht
rust en of hij daaraan heeft voldaan. Of dat het geval is, is
afhankelijk van de grootte en voorzienbaarheid van het gevaar. Ook
dient rekening te worden gehouden met de kennis en ervaring van de
betrokken werknemer, ofschoon de werkgever er wel mee dient te rekenen
dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden
bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen
betrachten (HR 13 juli 2007, JAR 2007, 230). Bij de beoordeling van
hetgeen hij in dit verband dient te doen, dient de werkgever voor ogen
te houden of van de desbetreffende maatregel redelijkerwijs effect valt
te verwachten. Als richtsnoer kan worden aangenomen dat geen
waarschuwing nodig is voor algemeen bekende gevaren en voor niet als
gevaarlijk te kwalificeren situaties die zich buiten de werkplek op
dezelfde manier kunnen voordoen.
10. Tenslotte dient de werkgever er zoveel mogelijk voor te zorgen dat
de gegeven instructies daadwerkelijk worden nageleefd (vgl. HR 2
oktober 1998, NJ 1999, 683).
11. Het staat niet ter discussie dat [appellant] bij de uitoefening van
zijn werkzaamheden een ongeval heeft gehad en daarbij letsel heeft
opgelopen, waardoor hij schade lijdt. Daarvan uitgaande ligt het op de
weg van A-Miand te stellen, en eventueel te bewijzen, dat zij niet is
tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht op grond van artikel
7:658 lid 1 BW en/of dat van causaal verband tussen een schending van
deze zorgplicht en het ongeval geen sprake is. Dat de precieze
toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan, in die zin dat
niet duidelijk is geworden, wat de (belangrijkste) oorzaak is van het
ongeval, leidt niet tot een ander oordeel over de stelplicht van
A-Miand.
12. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof
beoordelen of A-Miand is tekortgeschoten in haar zorgplicht.
13. Het staat vast dat [appellant] ten tijde van het ongeval gebruik
maakte van een aluminium ladder en dat deze ladder door hem geplaatst
was tegen de aluminium gevel van het pand waarvan hij de ramen moest
wassen. Tevens staat vast dat de ondergrond gevormd werd door
zogenaamde stelconplaten. [appellant] heeft gesteld dat deze platen
iets scheef lagen. Deze stelling is door A-Miand niet gemotiveerd
betwist en vindt steun in een brief van A-Miand aan de voormalige
gemachtigde van [appellant] d.d. 12 juli 2005, waarin wordt aangegeven
dat de ondergrond "inderdaad iets schuin af" loopt.
14. [appellant] heeft ook nog gesteld dat de ladder ten tijde van het
ongeval stond opgesteld ter plaatse van een aan de gevel bevestigde
trapleuning. Vanwege de aanwezigheid van die trapleuning moest de
ladder, stelt hij, wat schuiner gezet worden, waardoor de ladder niet
met de rubberen wieltjes aan het uiteinde van de ladder, maar met de
(aluminium) bovenkant tegen de wand steunde. A-Miand heeft dat betwist.
Zonder nadere verklaring, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de
wieltjes als de ladder wat schuiner stond niet tegen de wand zouden
staan. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat [appellant] op de
door hem gestelde plaats ten val is gekomen en evenmin dat de ladder
niet met de rubber wieltjes tegen de gevel aan stond.
15. Het staat vast dat [appellant] ten tijde van het ongeval niet
werkte op een ladder die voorzien was van boomverbreders, een
stabilisatorstang en/of een antislipplaat, maar met een ladder die uit
twee delen bestond. In de buitengerechtelijke fase heeft A-Miand
aangevoerd dat in de auto van [appellant] een derde deel van de ladder
met een stabilisatorstang aanwezig was (brief van 5 oktober 2004) en
later (brief van 12 juli 2005) dat [appellant] zelf de auto heeft
ingepakt en toen niet het derde gedeelte met boomverbreders heeft
meegenomen. [appellant] heeft deze stellingen, die ook niet zonder meer
met elkaar te verenigen zijn, betwist en A-Miand heeft zich er in de
procedure ook niet ondubbelzinnig op beroepen dat een stabilisator,
boomverbreders en/of antislipplaat (in de auto) beschikbaar was, zodat
het hof daar niet van zal uitgaan. Het hof gaat er derhalve, met
[appellant], vanuit dat geen ladder met boomverbreders,
stabilisatorstang en/of antislipplaat beschikbaar was.
16. Tussen partijen staat niet ter discussie dat boomverbreders,
stabilisatorstangen en antislipplaten de stabiliteit van een ladder
verhogen. Daarmee staat tevens evenmin ter discussie dat deze
voorzieningen het risico op het vallen van of met een ladder
verkleinen. Dat het werken met een ladder met dergelijke voorzieningen
nadelen heeft of dat de aanschaf van deze middelen vanwege de daaraan
verbonden hoge kosten niet van een werkgever gevergd kan worden, is
gesteld noch gebleken.
17. Aan de door [appellant] in zijn functie van glazenwasser te
verrichten werkzaamheden is inherent dat deze werkzaamheden wanneer zij
"op hoogte" moeten worden verricht met behulp van een ladder of steiger
moeten gebeuren. Dat het werken, zeker het structureel werken, vanaf
een ladder een risico op vallen met zich brengt is evident, ook omdat
een geringe onachtzaamheid tot een val kan leiden. Het werk van een
glazenwasser is dan ook in zoverre te beschouwen als gevaarlijk werk,
zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat de dagelijkse omgang met
gevaarlijke situaties in de hand kan werken dat de aandacht en daarmee
de verlangde voorzichtigheid van een werknemer afneemt waardoor zijn
veiligheid gevaar loopt. Een werkgever dient met dit ervaringsfeit
rekening te houden (vgl. HR 24 april 1978, NJ 1979, 245, 22 maart 1991,
NJ 1991, 420 en 18 september 1998, NJ 1999, 45).
18. Gesteld noch gebleken is dat boomverbreders, stabilisatoren en/of
antislipplaten op ladders kostbare voorzieningen zijn. Evenmin is
gesteld of gebleken dat deze voorzieningen niet vrij beschikbaar zijn.
Dat ligt gelet op het standpunt dat
A-Miand in de buitengerechtelijke fase heeft ingenomen, inhoudende dat
de voorzieningen wel aanwezig waren maar desondanks niet door
[appellant] zijn gebruikt, ook niet voor de hand.
19. Op grond van de op haar rustende zorgplicht, als hiervoor
omschreven, rustte op A-Miand naar het oordeel van het hof de
verplichting er voor zorg te dragen dat [appellant] beschikte over een
ladder met stabiliserende voorzieningen als boomverbreders,
stabilisatorstang en/of een antislipplaat toen zij [appellant] de
opdracht gaf om op een locatie, waarvan zij wist of behoorde te weten
dat er "op hoogte" gewerkt moest worden glazenwasserswerkzaamheden te
verrichten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze werkzaamheden,
vanwege het daaraan inherente valgevaar, gevaarlijk waren en dat het
risico op het zich realiseren van valpartijen door genoemde
voorzieningen betrekkelijk eenvoudig verkleind kon worden. Door er niet
voor te zorgen dat [appellant] op de locatie de beschikking had over
deze voorzieningen heeft A-Miand deze verplichting geschonden.
20. Aan het bovenstaande doet, naar het oordeel van het hof, niet af
dat uit de relevante op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna:
Arbowet) gebaseerde veiligheidsvoorschriften niet rechtstreeks volgt
dat deze voorzieningen dienen te worden aangebracht. Uit de artikelen
3.6, 7.3 en 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna:
Arbobesluit), die van toepassing zijn op het werken met ladders, volgt
dat de ladder stabiel dient te zijn opgesteld, geschikt moet zijn voor
het uit te voeren werk en moet bestaan uit deugdelijk materiaal, van
een zodanige constructie is en zodanig geplaatst moet zijn dat het
gevaar van kantelen zoveel mogelijk wordt voorkomen. In
Arbobeleidsregel 7.4-4 is bepaald dat de ladder tenminste moet voldoen
aan NEN 2484:1989, inclusief correctieblad. Ook indien de ladder
voldaan heeft aan genoemde NEN-norm - dat dit het geval is, volgt
overigens niet uit het door de Arbeidsinspectie opgestelde
proces-verbaal - betekent dat nog niet dat daarmee is voldaan aan de
uit de artikelen 3.6, 7.3 en 7.4 voortvloeiende eisen. De NEN-norm is
van toepassing op ladders in het algemeen, maar is niet toegesneden op
het gebruik van ladders voor specifieke werkzaamheden. Wanneer aan de
NEN-norm is voldaan, kan er van worden uitgegaan dat de ladder op zich
deugdelijk is, maar dat betekent nog niet dat daarmee tevens is voldaan
aan de eis dat de ladder geschikt is voor het in het concrete geval uit
te voeren werk. In dit geval betekent dat, zoals hiervoor is overwogen,
dat de ladder beschikt over voorzieningen die een hoge mate van
stabiliteit waarborgen. Overigens volgt uit genoemde beleidsregel dat
de NEN-norm een minimumnorm is. Wanneer aan deze norm is voldaan, is
daarmee nog niet voldaan aan de hiervoor vermelde algemene eisen die
het Arbobesluit stelt aan het gebruik van ladders.
21. Aan A-Miand kan worden toegegeven dat de inspecteur van de
Arbeidsinspectie geen overtreding van de Arbowet heeft vastgesteld. Dat
betekent echter niet zonder meer dat de Arbowet niet is overtreden, en
zeker niet dat A-Miand haar zorgverplichting ingevolge artikel 7:658 BW
is nagekomen. In dit kader overweegt het hof dat het door de inspecteur
opgestelde ongevalsrapport betrekkelijk summier is. Uit het rapport
blijkt niet dat de inspecteur gecontroleerd heeft of de aan hem
getoonde ladder voldoet aan de NEN-norm en evenmin dat hij aandacht
heeft besteed aan de vraag of gelet op de aard van het vanaf de ladder
te verrichten werk stabiliserende voorzieningen geïndiceerd zijn. Aan
het rapport komt dan ook slechts betrekkelijke waarde toe bij het
antwoord op de vraag of A-Miand aan haar zorgverplichting heeft
voldaan. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat tussen partijen
ter discussie staat of de ladder die door de inspecteur beoordeeld is
de ladder is waarmee [appellant] ten val is gekomen.
22. Ook het door A-Miand overgelegde rapport van de heer [vei
ligheidskundige] leidt het hof niet tot een ander oordeel. In het
rapport wordt slechts zeer summier ingegaan op de vraag of de ladder
diende te beschikken over stabiliserende voorzieningen. Volgens
[veiligheidskundige] zijn dergelijke voorzieningen niet nodig bij een
ladder die "volgens de normale regels van goed vakmanschap conform de
veiligheidsvoorschriften opgesteld staat". Dat de ladder aldus
opgesteld stond, heeft hij echter niet vastgesteld. Bovendien kan er
niet van worden uitgegaan dat een werknemer die dagelijks op hoogte
werkt zich altijd aan de door [veiligheidskundige] gestelde
randvoorwaarden houdt. Dat het in de branche niet algemeen gebruikelijk
is om stabiliserende voorzieningen te gebruiken, zoals
[veiligheidskundige] stelt, rechtvaardigt nog niet dat A-Miand er niet
voor zorg heeft gedragen dat [appellant] op het werk over deze
voorzieningen kon beschikken, zeker niet nu uit de stellingen van
A-Miand volgt dat deze voorzieningen wel binnen haar bedrijf
beschikbaar waren. Bovendien wordt het rapport van [veiligheidskundige]
weersproken door de door [appellant] overgelegde (brief)rapporten van
drs. [rapporteur].
23. De slotsom is dat A-Miand is
tekortgeschoten in haar zorgverplichting doordat zij er niet voor heeft
zorggedragen dat [appellant] op het werk kon beschikken over
stabiliserende voorzieningen bij de door hem gebruikte ladder.
24. Voor zover A-Miand al heeft willen betwisten dat sprake is van
causaal verband tussen schending van deze zorgverplichting en het
ongeval - helemaal duidelijk is dat niet, omdat het causaliteitsverweer
van A-Miand vooral betrekking heeft op het verband tussen het ontbreken
van een risico-inventarisatie en het ongeval - heeft zij haar
betwisting onvoldoende gemotiveerd. A-Miand heeft niet gesteld dat het
ongeval ook zou hebben plaatsgevonden indien de voorzieningen wel
aangebracht zouden zijn. Een dergelijke stelling zou overigens ook een
adequate onderbouwing behoeven, nu het ongeval is ontstaan doordat de
ladder is weggegleden en de voorzieningen er juist (mede) toe dienden
om het wegglijden van de ladder te voorkomen.
25. A-Miand heeft wel gesteld dat ook aan [appellant] verwijten kunnen
worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van het ongeval, maar zij
heeft, naar het oordeel van het hof terecht, niet gesteld dat deze
verwijten, die door [appellant] bestreden worden, te kwalificeren zijn
als opzet of bewuste roekeloosheid. De verwijten staan, indien deze al
terecht zijn gemaakt, dan ook niet aan aansprakelijkheid van A-Miand in
de weg.
26. Nu het hof van oordeel is dat A-Miand vanwege het niet beschikbaar
stellen van stabiliserende voorzieningen in haar zorgplicht is
tekortgeschoten en dat van een causaal verband tussen de schending van
deze zorgplicht en het ongeval sprake is, kan in het midden blijven of
A-Miand ook om andere redenen in haar zorgplicht is tekortgeschoten. LJN BH4480