Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 130313 val door gat in vloer; regres op: onderaannemer als werkgever; onvoldoende feitelijke onderbouwing schending zorgplicht

Rb Oost-Brabant 130313 val door gat in vloer; regres op:
- onderaannemer als werkgever; onvoldoende feitelijke onderbouwing schending zorgplicht;
- aannemer als inlener; onvoldoende feitelijke onderbouwing schending zorgplicht;
- formeel werkgever ingeleende monteur ogv 6:170 BW; geen zeggenschap; 
- ziekenhuis vanwege niet herkennen verkeerde positie compressieschroef elleboog; verzoek desk.bericht afgewezen

2.  De feiten 

Bij de beoordeling van onderhavige zaak zal de rechtbank uitgaan van de volgende vaststaande feiten. 

2.1.  Chubb is de aansprakelijkheidsverzekeraar van kaarsenfabrikant [A]. 

2.2.  Op maandag 29 september 2003 omstreeks 8.00 uur heeft in de fabriek van [A] te Schijndel een ongeval plaatsgevonden. De heer [B] was op een verdiepingsvloer bezig leidingen aan te leggen toen hij in een stortkoker viel en ongeveer vijf meter lager terechtkwam. Hij heeft daarbij letsel opgelopen, te weten een ernstig gekneusde enkel en een elleboogfractuur. 

2.3.  [B] was de week daarvoor ook werkzaam geweest in de fabriek. Er zat toen al een gat in de vloer ten behoeve van de nog aan te leggen stortkoker. Het gat was toen afgedekt met houten platen die waren vastgezet met schroeven in de vloer. De vrijdag voor het ongeval hebben de heren [C] en [D] de platen losgemaakt en de stortkoker geplaatst. Op de maandagochtend van het ongeval was het gat slechts afgedekt met losliggende planken, die zijn gaan schuiven/kantelen toen [B] daarop ging staan, waardoor hij in het gat is gevallen. 

2.4.  Direct na het ongeval is politie ter plaatse geweest die proces-verbaal heeft opgemaakt en foto’s heeft gemaakt van de situatie. Op 13 oktober 2003 heeft een inspecteur van de Arbeidsinspectie de ongevalslocatie bezocht, getuigen gehoord en proces-verbaal opgemaakt. 

2.5.  Na het ongeval is [B] overgebracht naar het ziekenhuis, waar hij aan de elleboogfractuur is geopereerd. In mei 2004 is hij nog een keer geopereerd, waarbij een compressieschroef in de elleboog is aangebracht. 

2.6.  Het aanleggen van het leidingwerk voor [B] gebeurde in opdracht van [A]. [A] had hiertoe opdracht gegeven aan Ekavorst. Ekavorst heeft de uitvoering van deze opdracht uitbesteed aan [gedaagde 2]. [B] was destijds werknemer van [gedaagde 2]. 

2.7.   De heer [C] was destijds monteur in dienst van [A]. De heer [D] was destijds een door [A] ingeleende monteur in dienst van Stork. 

2.8.  [B] heeft [A] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Namens [A] heeft Chubb tegenover [B] aansprakelijkheid erkend en de afwikkeling van de schade ter hand genomen. 

3.  Het geschil 

3.1.  Chubb vordert samengevat – het volgende: 
a.  te verklaren voor recht dat [gedaagde 2], Ekavorst en Stork voor de hele schade van [B] aansprakelijk zijn en dat zij in onderlinge verhouding met [A] (Chubb) voor die gehele schade, althans een groot deel daarvan dienen op te komen; 
b.  te verklaren voor recht dat het ziekenhuis naast de hiervoor onder a. genoemde partijen hoofdelijk aansprakelijk is voor de extra schade die het gevolg is van de fout die is gemaakt tijdens de behandeling van [B] in het ziekenhuis, en dat het ziekenhuis in de onderlinge verhouding met Chubb dient op te komen voor die gehele extra schade, althans een groot deel daarvan; 
c.  de gedaagden te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, om aan Chubb te voldoen een bedrag van € 110.999,38, althans een groot deel daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente; 
d.  de gedaagden te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, om aan Chubb ter zake van buitengerechtelijke kosten een bedrag te voldoen van € 20.256,71, althans een groot deel daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente; 
e.  met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure. 

Chubb legt hieraan het volgende ten grondslag. 

3.2.  Chubb heeft - voor [A] - aansprakelijkheid jegens [B] erkend en in verband daarmee uitkeringen gedaan en kosten gemaakt. 

3.3.  Chubb heeft de volgende bedragen voldaan: 
voorschot uitkering aan [B]        € 56.000,00 
buitengerechtelijke kosten [B]        € 27.330,92 
eigen kosten Chubb voor schadeafwikkeling (deskundigen)    € 12.684,71 
uitkering aan arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Interpolis    € 14.983,75 + 
              Totaal  € 110.999,38 

3.4.  Door het doen van deze betalingen is Chubb gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde [A]. [A] heeft een regresvordering op ieder van gedaagden omdat zij naast [A] hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [B] voor (een deel van) de schade: [gedaagde 2] als werkgever van [B] (art. 7:658 lid 1 BW), Ekavorst als inlener van [B] (art. 7:658 lid 4 BW), Stork als werkgever van de onrechtmatig handelende [D] (art. 6:170 BW) en het ziekenhuis wegens een medische fout. 

3.5.  [gedaagde 2], Ekavorst en Stork dienen samen op te komen voor de gehele schade, althans een groot deel daarvan omdat hun bijdrage aan het ontstaan van de schade vele malen groter is geweest dan de bijdrage van [A]. Het ziekenhuis is (grotendeels) aansprakelijk voor de additionele schade die is ontstaan door de gemaakte medische fout. 

3.6.  Gedaagden voeren gemotiveerd verweer. Het ziekenhuis en Stork doen dit afzonderlijk, [gedaagde 2] en Ekavorst voeren gezamenlijk verweer. 

3.7.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4.  De beoordeling 

4.1.  Het regres dat Chubb met deze procedure tracht te nemen op gedaagden, is gebaseerd op de stelling dat gedaagden, naast [A], hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [B] voor diens schade als gevolg van het arbeidsongeval. 

4.2.  Indien komt vast te staan dat niet alleen [A] maar ook gedaagden tegenover [B] aansprakelijk zijn voor de schadelijke gevolgen van het ongeval, dan zijn zij samen met [A] hoofdelijk verbonden tot vergoeding van deze schade. In hun onderlinge verhouding zijn zij dan verplicht bij te dragen in de schade, ieder voor het deel dat haar kan worden toegerekend. [A] heeft dan mogelijk regresvorderingen op gedaagden. Zie in dit verband de artikelen 6:102, 6:10 en 6:101 BW. Chubb heeft als verzekeraar van [A] (een deel van) de schade voor [A] voldaan en is op grond van art. 7:962 BW daarom in de rechten van [A] gesubrogeerd. 

Toedracht 

4.3.  Chubb stelt dat [D] onrechtmatig heeft gehandeld door de houten platen, die eerder aan de vloer waren vastgeschroefd om het gat af te dichten, na het plaatsen van de stortkoker op de vrijdag voor het ongeval los op het gat terug te leggen. Chubb gaat er blijkens haar stellingen vanuit dat [D] samen met [C] heeft gehandeld. Door [gedaagde 2], Ekavorst en het ziekenhuis is een en ander niet betwist en bij de beoordeling van de vorderingen tegen deze gedaagden moet er dan ook vanuit worden gegaan dat het [D] en [C] waren die samen de gevaarlijke situatie hebben laten ontstaan. 

4.4.  Stork betwist dat [D] de gevaarlijke situatie heeft veroorzaakt. Stork beroept zich op verklaringen van [D] dat hij na het plaatsen van de stortkoker op vrijdag samen met [C] het gat heeft afgedicht met een houten pallet die door hen met schroeven in de vloer werd verankerd, en dat zij het gat bovendien hebben afgebakend met rood/wit lint zoals voorgeschreven volgens de VCA (rb: de Veiligheid, gezondheid en milieu Checklist Aannemers). Gezien deze betwisting staat tussen Chubb en Stork niet vast dat [D] onrechtmatig heeft gehandeld. Hoewel Chubb ter zitting heeft aangeboden te bewijzen dat de planken los op het gat zijn teruggelegd door [D] en [C], zal de rechtbank deze bewijsopdracht niet aan Chubb verstrekken omdat zij dit voor de beoordeling van de vordering van Chubb tegenover Stork niet nodig acht (zie hierna onder 4.14 en verder). 

Aansprakelijkheid [A] 

4.5.  Indien de aansprakelijkheid van één of meer van gedaagden tegenover [B] komt vast te staan, is voor de vaststelling van de bijdrageplicht van die gedaagde(n) in de schade van belang dat bekend is op welke grond [A] zelf aansprakelijk is tegenover [B]. Zoals gedaagden in hun conclusies van antwoord hebben opgemerkt, heeft Chubb wel gesteld dat en waarom gedaagden aansprakelijk zouden zijn, maar heeft Chubb nagelaten de eigen positie van [A] te belichten. Chubb heeft niet aangegeven op basis van elke feiten en omstandigheden [A] aansprakelijkheid tegenover [B] heeft erkend. Ter zitting heeft Chubb slechts aangegeven op welke juridische grondslagen [A] zich tegenover [B] aansprakelijk acht. Chubb heeft verklaard dat [A] aansprakelijk is als inlener van [B] (art. 7:658 lid 4 BW) en als opdrachtgever van [D] (art. 6:171 BW). Ook acht zij denkbaar dat [A] aansprakelijk is als werkgever van [D] (art.6:170 BW) of als bezitter van een gebrekkige opstal (art. 6:174 BW). Volgens Chubb is van eigen schuld van [B] geen sprake geweest. Dit laatste is door gedaagden niet betwist. 

4.6.  Hierna zal de rechtbank de vorderingen van Chubb tegenover de verschillende gedaagden afzonderlijk beoordelen. 

[gedaagde 2] en Ekavorst 

4.7.  Chubb stelt dat [gedaagde 2] en Ekavorst aansprakelijk zijn tegenover [B] omdat zij niet hebben voldaan aan hun verplichting te zorgen voor een veilige werkplek voor [B], en hem ook geen goede veiligheidsinstructies hebben gegeven, althans niet hebben toegezien op de naleving daarvan. Volgens Chubb valt [gedaagde 2] en Ekavorst een ernstig verwijt te maken en hebben zij een grote, althans een relevante bijdrage geleverd aan het ontstaan van het ongeval, zodat zij ook voor een groot deel van de schade dienen op te komen. [gedaagde 2] en Ekavorst voeren gemotiveerd verweer. 

4.8.  Tussen partijen staat vast dat op de verdiepingsvloer, dicht bij de plaats waar [B] zijn werkzaamheden aan de leidingen moest uitvoeren, een gat in de vloer zat van ongeveer 70 bij 70 cm. Dit gat was in de weken voor het ongeval deugdelijk afgedicht met houten platen die stevig aan de vloer waren vastgeschroefd. [B] heeft dit ook gezien toen hij in de week voor het ongeval werkzaam was bij [A]. De twee monteurs [D] en [C] die op de vrijdag voor het ongeval in opdracht van [A] een stortkoker onder het gat hebben geplaatst, hebben de houten platen daarna los teruggelegd omdat nog aan de leidingen moest worden gewerkt. [A] heeft geen waarschuwing gegeven aan Ekavorst, [gedaagde 2] of [B] dat dit zou gaan gebeuren en dat de situatie op de werkplek zou wijzigen. [B] is op de maandagochtend erna dan ook verrast door het feit dat de platen, die eerder vast zaten, nu los bleken te liggen. 

4.9.  De rechtbank overweegt dat op [gedaagde 2] en Ekavorst - net als op [A] - de verplichting rustte om die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat [B] in de uitoefening van zijn functie schade zou lijden. Dit volgt uit art. 7:658 BW. Door te stellen dat [gedaagde 2] en Ekavorst deze zorgplicht hebben geschonden omdat nu eenmaal vaststaat dat de werkplek onveilig was en dat [B] daardoor schade heeft geleden, miskent Chubb dat met art. 7:658 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen tijdens het werk. Op de werkgever rust een zorgplicht en wat in dat verband in redelijkheid van de werkgever mag worden verlangd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Anders dan Chubb stelt, acht de rechtbank daarbij wel degelijk van belang in hoeverre de werkgever op de hoogte is of behoort te zijn van het bestaan van een onveilige situatie. Zoals [gedaagde 2] en Ekavorst aanvoeren gaat de zorgplicht in het algemeen niet zover dat een werkgever, ook indien daarvoor geen aanleiding is, dagelijks voor aanvang van de werkzaamheden de werkplek op veiligheid dient te controleren, of althans de werknemer moet instrueren dat te doen. 

4.10.  Chubb stelt dat [A] aansprakelijk is tegenover [B] op grond van art. 7:658 lid 4 BW en stelt daarmee dat (ook) [A] haar zorgplicht heeft geschonden jegens [B]. Chubb heeft dit niet toegelicht. De rechtbank begrijpt dat Chubb [A] verantwoordelijk acht voor het ontstaan van de onveilige situatie in haar fabriek omdat zij twee monteurs opdracht heeft gegeven de stortkoker te plaatsen, er niet op heeft toegezien dat de werkplek veilig werd achterlaten, en [B] (die dicht bij het gat nog aan de leidingen moest werken) niet heeft gewaarschuwd voor een wijziging van de situatie. 

4.11.  Gezien deze verantwoordelijkheid van [A] en omdat de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden ook meer in haar sfeer liggen dan in die van [gedaagde 2] en Ekavorst, had Chubb naar het oordeel van de rechtbank meer feiten en omstandigheden moeten stellen ter onderbouwing van haar standpunt dat (ook) [gedaagde 2] en Ekavorst hun zorgplicht hebben geschonden en dat zij daardoor (in vergelijking met [A]) een relevante bijdrage hebben geleverd aan het ontstaan van het ongeval. Nu Chubb dit heeft nagelaten, zij niets stelt over de rol en verantwoordelijkheid van [A] maar volstaat met te stellen dat de werkplek onveilig was en dat [gedaagde 2] en Ekavorst daarvoor als werkgever nu eenmaal de verantwoordelijkheid dragen, moeten de vorderingen van Chubb jegens [gedaagde 2] en Ekavorst worden afgewezen wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke onderbouwing. 

4.12.  De overige verweren van [gedaagde 2] en Ekavorst, waaronder het verweer dat de betalingen die door Chubb zijn gedaan niet zijn onderbouwd of gespecificeerd, zal de rechtbank daarom onbesproken blijven. 

Stork 

4.13.  Chubb stelt dat Stork aansprakelijk is tegenover [B] uit hoofde van art. 6:170 BW omdat haar werknemer [D] onrechtmatig heeft gehandeld door de houten platen los terug te leggen op het gat en daarvoor niet te waarschuwen. Hij heeft daardoor een levensgevaarlijke situatie in het leven geroepen. Stork voert gemotiveerd verweer. 

4.14.   Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.4 heeft overwogen, staat tussen Chubb en Stork niet vast dat het [D] was die de gevaarlijke situatie (mede) heeft veroorzaakt. De rechtbank acht bewijslevering op dit punt niet noodzakelijk, omdat ook indien er vanuit wordt gegaan dat juist is wat Chubb stelt over het onrechtmatig handelen van [D], de vordering van Chubb jegens Stork niet kan worden toegewezen. De rechtbank acht daarvoor het volgende redengevend. 

4.15.  Art. 6:170 BW vestigt een risico-aansprakelijkheid op de werkgever voor fouten van een ondergeschikte bij diens taakvervulling. Wanneer iemand tegelijkertijd ondergeschikt is aan meer dan één persoon, waarbij elk het recht heeft hem bevelen en instructies te geven bij de uitvoering van het werk, dan kan sprake zijn van meerdere werkgevers in de zin van deze bepaling en is cumulatie van aansprakelijkheid ex art. 6:170 BW mogelijk. In aanvulling op art. 6:170 BW vestigt art. 6:171 BW een risico-aansprakelijkheid op de opdrachtgever voor fouten van een niet-ondergeschikte bij diens taakvervulling. 

4.16.  Chubb stelt dat [A] aansprakelijk is voor de fout van [D] op grond van art. 6:171 BW en laat in het midden of zij wellicht ook aansprakelijk is op grond van art. 6:170 BW. Chubb acht Stork aansprakelijk voor de fout van [D] op grond van art. 6:170 BW. Chubb meent dat het feit dat [D] bij [A] gedetacheerd was, niet betekent dat Stork niet meer aansprakelijk zou zijn als formeel werkgever. 

4.17.  De rechtbank overweegt dat op zichzelf juist is, zoals Chubb stelt, dat de detachering niet meebrengt dat Stork van haar aansprakelijkheid voor de gedragingen van [D] is ontheven. Door met deze stelling te volstaan miskent Chubb evenwel dat een uitzondering geldt indien vast komt te staan dat Stork als gevolg van die detachering geen enkele zeggenschap meer had over de gedragingen van [D]. Volgens Stork was die situatie hier aan de orde. Stork voert daartoe aan dat [D] al gedurende meerdere jaren fulltime werkzaam was bij [A] en dat hij zijn werkzaamheden uitvoerde samen met werknemers van [A] en onder leiding van de technische dienst van [A]. Stork stelt dat de enige bemoeienis die zij nog met [D] had er in bestond dat [D] zijn werkbriefjes bij haar inleverde en door Stork werd betaald. [D] voerde zijn werk volledig uit in opdracht, op aanwijzing en onder toezicht en verantwoordelijkheid van [A], en had volgens Stork daarom te gelden als een ondergeschikte van [A]. Een en ander is door Chubb niet weersproken. Chubb heeft niets gesteld over de wijze waarop [D] werd aangestuurd of over de zeggenschap over de gedragingen van [D]. De rechtbank zal Stork dan ook moeten volgen in haar stelling dat zij geen zeggenschap had over [D] en dus niet als werkgever in de zin van art. 6:170 BW kan worden aangemerkt. 

4.18.  Maar ook wanneer geoordeeld zou worden dat Stork als formeel werkgever niet van zijn aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW is ontheven, dan betekent dit nog niet dat Stork jegens [A], die ook aansprakelijk is voor de fout van [D], gehouden is de schade voor haar rekening te nemen. De onderlinge draagplicht tussen Stork en [A] wordt bepaald door de rechtsverhouding krachtens welke [D] door Stork aan [A] ter beschikking is gesteld. Chubb beroept zich op een tekortkoming door Stork bij de nakoming van de inleenovereenkomst omdat haar werknemer [D] bij de uitvoering van de werkzaamheden een fout heeft gemaakt. Over de inhoud van de tussen Stork en [A] gesloten inleenovereenkomst heeft Chubb evenwel niets gesteld. Chubb heeft onder meer niet aangegeven of Stork zich met de uitvoering van de werkzaamheden door [D] heeft bemoeid of had kunnen of moeten bemoeien. Ook over de rol en de positie van [A] als inlener is door Chubb niets naar voren gebracht. Onbetwist staat vast dat [A] aan [D] opdracht heeft gegeven tot de werkzaamheden en dat zij de feitelijke zeggenschap had over [D], en bevoegd en in staat was hem instructies te geven. De (veronderstelde) fout van [D] is dus gemaakt onder verantwoordelijkheid van [A]. Het had daarom op de weg van Chubb gelegen om uiteen te zetten wat Stork heeft gedaan of nagelaten wat er toe zou moeten leiden dat zij in de verhouding tot [A] de schade (deels) voor haar rekening moet nemen. [A] heeft bovendien in het kader van de vraag naar de bijdrageplicht van Stork ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat [D] gezamenlijk handelde met [C], voor wiens fout uitsluitend [A] aansprakelijk is. 

4.19.  De vorderingen van Chubb jegens Stork moeten daarom worden afgewezen. De overige verweren van Stork, waaronder het verweer dat de betalingen die door Chubb zijn gedaan niet zijn onderbouwd of gespecificeerd, zal de rechtbank onbesproken laten. 

Het ziekenhuis 

4.20.  Chubb stelt dat bij de medische behandeling van [B] in het ziekenhuis twee fouten zijn gemaakt: (1) bij de eerste operatie van de elleboogfractuur is onvoldoende druk uitgeoefend op beide botstukken, waardoor de fractuur niet goed is genezen en een tweede operatie nodig was, en (2) bij de tweede operatie is een compressieschroef doorgedraaid tot in het gewricht, wat na de operatie niet direct is gezien en gecorrigeerd. Chubb stelt dat als met name deze tweede fout niet zou zijn gemaakt, de klachten en beperkingen van [B] op enig moment niet meer aanwezig of althans veel minder zouden zijn geweest. Chubb stelt dat de kans op posttraumatische artrose, die zich bij [B] zou hebben voorgedaan, aanmerkelijk minder zou zijn geweest als de schroef niet verkeerd was aangebracht en zodoende geen kraakbeenschade had toegebracht. Omdat het ziekenhuis erkent een fout te hebben gemaakt maar betwist dat die fout de door Chubb gestelde gevolgen heeft gehad, vraagt Chubb de rechtbank een deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar de gevolgen van de medische fout. 

4.21.  Het ziekenhuis voert gemotiveerd verweer. Zij meent dat slechts één fout is gemaakt, te weten het niet herkennen van de verkeerde positie van de compressieschroef na de tweede operatie. Het ziekenhuis betwist dat de klachten van [B] minder zouden zijn geweest zonder deze fout. Zij wijst er op dat Chubb geen informatie heeft verstrekt over de klachten en beperkingen van [B]. Tijdens de laatste controle in het ziekenhuis (in september 2004) was (nog) geen sprake van artrose. Volgens het ziekenhuis heeft de gemaakte fout de kans op artrose niet in relevante mate verhoogd, omdat ook zonder die fout al zes factoren bij [B] aanwezig waren die leiden tot een verhoogde kans op artrose. Het ziekenhuis betwist daarom aansprakelijk te zijn voor een (aanmerkelijk) deel van de (extra) schade van [B]. 

4.22.  Naast dit (inhoudelijk) verweer heeft het ziekenhuis onder meer nog aangevoerd dat zij buiten rechte de gemaakte fout reeds heeft erkend en dat partijen ook buiten rechte al afspraken hadden gemaakt over het gezamenlijk inwinnen van een deskundigenbericht over de eventuele gevolgen van de erkende fout. Chubb had het ziekenhuis daarom niet in rechte hoeven betrekken. Het ziekenhuis bepleit dan ook dat Chubb niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering jegens het ziekenhuis wegens het ontbreken van procesbelang. 

4.23.  De rechtbank is met het ziekenhuis van oordeel dat de vraag zich opdringt naar het belang van Chubb bij haar rechtsvordering jegens het ziekenhuis. Chubb stelt dat zij het ziekenhuis in de procedure heeft betrokken om te bewerkstelligen dat [gedaagde 2], Ekavorst en Stork ook bij de medische expertise zouden worden betrokken en zich daaraan gebonden zouden achten. Ter zitting heeft Chubb echter ook verklaard recentelijk in het traject met [B] - buiten medeweten van ieder van de gedaagden - een orthopedische (her)expertise en een psychiatrisch expertise in gang te hebben gezet om de medische causaliteit vast te stellen. Hoe dit zich tot elkaar verhoudt, is door Chubb niet toegelicht. Voor zover Chubb al belang heeft bij haar rechtsvordering jegens het ziekenhuis, is die vordering naar het oordeel om de hierna te noemen redenen niet toewijsbaar. 

4.24.  Chubb stelt dat het ziekenhuis twee fouten heeft gemaakt (zie hiervoor onder 4.20). Het ziekenhuis betwist deze twee fouten te hebben gemaakt. Chubb heeft haar stelling over de twee gemaakte fouten niet onderbouwd, bijvoorbeeld door (medische) stukken te overleggen die steun bieden voor haar stelling dat bij beide operaties fouten zijn gemaakt. Ter zitting heeft Chubb zich er op beroepen dat haar medische adviseur van mening is dat bij de eerste operatie een fout is gemaakt, maar een schriftelijk stuk van deze medisch adviseur waaruit kan blijken dat en waarom hij die mening is toegedaan, heeft Chubb niet overgelegd. Door te volstaan met blote stellingen over de gemaakte fouten heeft Chubb niet aan haar stelplicht voldaan en daarom wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Dit neemt niet weg dat het ziekenhuis erkent dat zij een fout heeft gemaakt, te weten het niet herkennen van de verkeerde positie van de compressieschroef na de tweede operatie. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat dit de (enige) medische fout is die door het ziekenhuis is gemaakt. 

4.25.  Chubb stelt dat de door het ziekenhuis gemaakte fout heeft geleid tot extra schade voor [B] en verzoekt de rechtbank een deskundige te benoemen om zich hierover uit te laten. De rechtbank zal dit verzoek niet inwilligen. Over de schade van [B] heeft Chubb nagenoeg niets naar voren gebracht, niet in de dagvaarding en ook niet ter zitting. Bekend is slechts dat [B] bij het ongeval een ernstige enkelkneuzing en een elleboogfractuur heeft opgelopen. Door Chubb is niets naar voren gebracht over de klachten en beperkingen die [B] als gevolg daarvan heeft ondervonden (en mogelijk nog ondervindt). Chubb vermeldt in de dagvaarding terloops dat bij [B] posttraumatische artrose zou zijn opgetreden maar heeft dit niet met nadere gegevens of stukken onderbouwd. De rechtbank begrijpt dat Chubb van mening is dat deze artrose het gevolg is van de gemaakte medische fout en leidt tot extra schade waarvoor zij het ziekenhuis aansprakelijk houdt, maar Chubb heeft dit niet toegelicht, bijvoorbeeld aan de hand van een rapport van haar medische adviseur of een ander medische deskundige. Het ziekenhuis betwist dat artrose is opgetreden. Voor het geval de aanwezigheid van posttraumatische artrose bij [B] zou komen vast te staan, voert het ziekenhuis aan dat en waarom niet aannemelijk is dat de gemaakte medische fout een rol van betekenis heeft gespeeld bij het ontstaan daarvan. Nu Chubb geen informatie heeft gegeven over bestaan, aard en oorzaak van de (extra) klachten en beperkingen van [B] heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om tot bewijslevering door het inwinnen van een deskundigenrapport over te gaan. 

4.26.  De vorderingen van Chubb jegens het ziekenhuis moeten daarom worden afgewezen. De overige verweren van het ziekenhuis, waaronder het verweer dat de betalingen die door Chubb zijn gedaan niet zijn onderbouwd of gespecificeerd, zal de rechtbank onbesproken laten. LJN BZ4408