RBZWB 141222 asbestverwijderaar valt van steiger; uitzendbureau en inlener aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBZWB 141222 asbestverwijderaar valt van steiger; uitzendbureau en inlener aansprakelijk;
- omdat geen veroordeling tot schadevergoeding is gevorderd kan geen verwijzing naar schadestaatprocedure volgen
2
Het geschil
2.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat Ruimbaan en/of Vissers (al dan niet hoofdelijk) aansprakelijk is/zijn jegens [eiser] voor de ten gevolge van het (arbeids)ongeval van 20 augustus 2020 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
II. (hoofdelijke) veroordeling van Ruimbaan en/of Vissers in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien die kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan
2.2.
Ruimbaan en Vissers voeren, ieder voor zich, verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, althans deze af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Vissers vordert die kosten te vermeerderen met de wettelijke rente indien die kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan alsmede met de nakosten.
3
De feiten
3.1.
[eiser] is, op basis van een uitzendovereenkomst, in dienst van Ruimbaan in de functie van asbestverwijderaar/-sloper.
3.2.
[eiser] is per 5 februari 2020 door Ruimbaan uitgeleend aan Vissers .
3.3.
[eiser] heeft op 20 augustus 2020 asbestsaneringswerkzaamheden voor Vissers verricht, bestaande uit het verwijderen van een plafond. Daarbij is een deel van het plafond naar beneden gekomen waardoor de kamersteiger waarop [eiser] aan het werk was, is gaan wankelen en [eiser] ervan af is gevallen.
3.4.
Als gevolg van het ongeval heeft [eiser] letsel, bestaande uit onder andere twee gebroken polsen, opgelopen. In verband daarmee is [eiser] op 4 september 2020 geopereerd.
3.5.
[eiser] heeft Ruimbaan en Vissers op 16 oktober 2020 respectievelijk 19 oktober 2020 aansprakelijk gesteld voor het ongeval.
3.6.
Ruimbaan en Vissers hebben de aansprakelijkheid voor het ongeval afgewezen.
3.7.
[eiser] is per 1 februari 2021 hersteld gemeld.
4
De beoordeling
Toetsingskader
4.1.
Ingevolge artikel 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is een werkgever aansprakelijk voor schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen (de zorgplicht) of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. In artikel 7:658 lid 4 BW is bepaald dat – naast de formele werkgever – ook de inlener aansprakelijk gesteld kan worden door de werknemer.
Arbeidsongeval
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] op 20 oktober 2020 tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden het hiervoor beschreven ongeval is overkomen. Daarmee zijn Ruimbaan en Vissers in beginsel aansprakelijk voor de als gevolg daarvan door [eiser] geleden en eventueel nog te lijden schade, tenzij één van de hiervoor genoemde uitzonderingssituaties zich hier voordoet.
Zorgplicht
4.3.
Beoordeeld zal allereerst worden of Ruimbaan en/of Vissers aan de op haar rustende zorgplicht heeft/hebben voldaan.
4.4.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat Ruimbaan en/of Vissers hierin nalatig is/zijn geweest aangevoerd dat:
a. de steiger geen leuning had;
b. [eiser] geen veiligheidskoord en vanglijn had gekregen;
c. er geen valbescherming was geplaatst; en
d. [eiser] geen, onvoldoende, instructies heeft gekregen.
4.5.
Anders dan [eiser] in de dagvaarding heeft gesteld, is ter zitting komen vast te staan dat de steiger wel was voorzien van een leuning.
4.6.
Met betrekking tot sub B en C overweegt de kantonrechter het volgende. Artikel 3.16 lid 2 van de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt dat sprake is van valgevaar als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen. Partijen twisten over de hoogte van het werkplatform ten tijde van het ongeval. Wel zijn zij het erover eens dat de steiger in kwestie was voorzien van één opzetstuk. De directeur van Vissers heeft op de zitting verklaard dat op iedere kamersteiger randbeveiliging nodig is en dat bij een steiger met één opzetstuk – zoals dus hier – de maximale hoogte van het werkplatform 2,49 meter is. [eiser] heeft dit niet weersproken zodat de kantonrechter daar in deze procedure vanuit gaat. Dit betekent, gelet op voormeld artikel, dat het gebruik van een veiligheidskoord, een vanglijn alsmede valbescherming als zodanig niet verplicht waren gesteld. Het ontbreken daarvan is dan ook onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van schending van de zorgplicht.
4.7.
Ten aanzien van sub D overweegt de kantonrechter als volgt. Bij de beantwoording van de vraag welke (veiligheids)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, heeft als uitgangspunt te gelden dat het de werkgever is die rekening moet houden met het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten. Het achterwege laten van maatregelen of aanwijzingen die redelijkerwijs nodig zijn teneinde schade voor de werknemer als gevolg van onveilige arbeidsomstandigheden te voorkomen kan dan ook niet gerechtvaardigd worden enkel met een beroep op hetgeen van een werknemer mag worden verwacht ten aanzien van het in acht nemen van de noodzakelijke voorzichtigheid in dergelijke omstandigheden (Hoge Raad 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355). Verwacht had dan ook mogen worden dat [eiser] , tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden, (bij herhaling) zou zijn geïnstrueerd. Niet gesteld of gebleken is dat dit is gebeurd. De enkele omstandigheid dat [eiser] gecertificeerd DAV-er (Deskundig Asbest Verwijderaar) is maakt dit, gelet op het voorgaande, niet anders.
4.8.
Ruimbaan heeft aangevoerd dat zij als uitzendbureau geen toezicht en instructiebevoegdheid heeft op de uitvoering van het werk. De kantonrechter overweegt dat Ruimbaan de zorg voor de veiligheid van haar werknemer – [eiser] – kennelijk geheel heeft overgelaten aan Vissers . [eiser] verrichte (zeer) risicovolle werkzaamheden en de kans op arbeidsongevallen was dus groot/groter. Ruimbaan kan zich onder die omstandigheden jegens de werknemer in deze hoofdzaak niet beperken tot het op zorgvuldige wijze verlenen van de opdracht, wat in dit geschil niet ter discussie staat. Dit maakt naar het oordeel van de kantonrechter dat Ruimbaan voor een tekortschieten van Vissers jegens [eiser] aansprakelijk is als voor eigen tekortschieten.
4.9.
Geconcludeerd moet worden dat zowel Ruimbaan als Vissers niet hebben aangetoond dat zij de zorgplicht zijn nagekomen.
Opzet of bewuste roekeloosheid
4.10.
Vervolgens zal beoordeeld worden of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser] zoals Ruimbaan en Vissers stellen en [eiser] betwist.
4.11.
De kantonrechter overweegt dat het begrip ‘bewust roekeloos’ in de jurisprudentie nader is ingevuld. Daarvan is sprake wanneer de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging bewust is geweest (HR 20 september 1996, JAR 1996/203 (Pollemans/ Hoondert) en HR 11 september 1998, NJ 1998/870 (Van der Wiel/Philps)).
4.12.
Ingevolge artikel 3.16 lid 3 van de Arbeidsomstandighedenwet wordt een leuning als doelmatig aangemerkt indien zij tenminste tot 1 meter boven het werkvlak beveiliging biedt tegen vallen. Tussen partijen staat als zodanig niet ter discussie dat de bovenste plank van de steiger hoger was gelegd, waardoor een lagere leuning was ontstaan dan de voorgeschreven minimale hoogte van 1 meter, namelijk ongeveer een halve meter. Van een doelmatige leuning in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet was dus geen sprake. Ruimbaan en Vissers betogen dat [eiser] de steiger eigenhandig, zonder overleg en tegen de veiligheidsinstructies in heeft aangepast. Ter onderbouwing daarvan wordt verwezen naar het door Vissers ingevulde ongevallenformulier dat per WhatsApp naar [eiser] is gestuurd met de vraag of het zo akkoord is, waarop hij heeft geantwoord: “Ja Goed”. [eiser] betwist dat hij de steiger heeft aangepast. Over zijn reactie op het voorgelegde ongevallenformulier heeft hij op de zitting gezegd dat hij dat misschien niet goed heeft gelezen.
4.13.
Ook indien Ruimbaan en Vissers zouden worden gevolgd in hun stelling dat [eiser] degene is geweest die de steiger in voormelde zin heeft aangepast, dan rechtvaardigt dat naar het oordeel van de kantonrechter niet zonder meer de conclusie dat sprake is geweest van bewust roekeloos handelen van [eiser] . Vast staat dat de steiger twee dagen voor het ongeval door Vissers is opgebouwd maar wanneer de steiger is aangepast, is gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat [eiser] zich onmiddellijk voorafgaande aan het hem overkomen ongeval daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijken van het daardoor in het leven geroepen gevaar had behoren te weerhouden. Ruimbaan en Vissers hebben daarover niets, althans onvoldoende, gesteld. Aan bewijsvoering over dit punt wordt daarom niet toegekomen.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat niet is aangetoond dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser] .
Schade
4.15.
Ruimbaan en Vissers stellen dat [eiser] de aard en de omvang van de schade onvoldoende heeft onderbouwd zodat de gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen.
4.16.
De kantonrechter volgt Ruimbaan en Vissers daarin niet. Gelet op het door [eiser] als gevolg van het ongeval opgelopen letsel – het breken van de beide polsen – en de omstandigheid dat hij in verband daarmee ook is geopereerd, acht de kantonrechter het bestaan van schade aannemelijk. In dit kader is verder van belang dat Ruimbaan ter zitting heeft erkend dat zij tijdens de ziekte van [eiser] niet het volledige loon heeft doorbetaald.
4.17.
De vraag naar de omvang van de gestelde schade ligt in deze procedure niet voor, zodat daarover nu niet behoeft te worden beslist. Om die reden kan thans tevens in het midden blijven of, en zo ja, in hoeverre, tussen het ongeval en de gestelde schade causaliteit bestaat en of sprake is van eigen schuld van [eiser] zoals Vissers stelt.
Tussenconclusie
4.18.
Op grond van het bovenstaande luidt de conclusie dat Ruimbaan en Vissers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het ongeval door [eiser] geleden schade.
Verwijzing naar de schadestaatprocedure
4.19.
[eiser] vordert in deze procedure – kort gezegd – een verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, nader op te maken bij staat.
4.20.
Vooropgesteld wordt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, voor zover mogelijk, de schade in het vonnis dient te begroten. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, kan op grond van artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een veroordeling volgen tot schadevergoeding op te maken bij staat.
4.21.
Vissers voert aan dat verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen mogelijk is bij een veroordeling tot schadevergoeding en niet bij (alleen) een verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat. De gemachtigde van [eiser] heeft op de zitting, desgevraagd door de kantonrechter naar een reactie op dit verweer, naar voren gebracht dat het plan is om na de af te geven verklaring voor recht de schade buitengerechtelijk af te wikkelen.
4.22.
In dit vonnis wordt, nu een daartoe strekkende vordering ook niet is ingesteld, niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding uitgesproken. De aan de gevorderde verklaring voor recht toegevoegde passage ‘nader op te maken bij staat’ is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om een veroordeling tot schadevergoeding uit te spreken. Het had op de weg van [eiser] gelegen om zijn eis, eventueel ter zitting, te vermeerderen/te wijzigen dan wel om zijn reeds ingestelde eis nader te verduidelijken. Dat alles heeft hij niet gedaan.
4.23.
Er zal dus geen verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen. ECLI:NL:RBZWB:2022:7597