Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 060308 app. slaagt niet in bewijs uitglijden over ijslaag; Hof houdt beslissing aan

Hof Den Haag 060308 appellant slaagt niet in bewijs uitglijden over ijslaag; Hof houdt verdere beslissing aan
2.2  De Gemeente is eigenaar van een mobiele schaatsbaan. In 2000 heeft zij de exploitatie van deze ijsbaan in handen gesteld van de Uithof. Op haar beurt heeft de Uithof het projectmanagement van de ijsbaan uitbesteed aan [naam], handelend onder de naam [...] Lokatiemanagement (hierna: [de projectmanager] ).

2.3  Aan het begin van het winterseizoen van 2000 op 2001 is de schaatsbaan opgebouwd op het Spuiplein. Dit plein staat open voor voetgangers.

2.4  In de nacht van 20 op 21 december 2000 is [appellant] als voetganger ten val gekomen op het Spuiplein, op een afstand van tussen de anderhalf en twee meter van de ijsbaan.

2.5  De buitentemperatuur ten tijde van het ongeval bedroeg 5° Celsius. Het ijs op de ijsbaan werd gekoeld tot -8° Celcius.

2.6  [Appellant] heeft de Gemeente, de Uithof en [de projectmanager] aansprakelijk gesteld voor de letsel- en vervolgschade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van zijn val. Hij heeft voor de rechtbank gevorderd dat de Gemeente, de Uithof en [de projectmanager] (hoofdelijk) worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van zijn val op het Spuiplein, nader op te maken bij Staat en te vereffenen volgens de wet. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij is uitgegleden in de onmiddellijke nabijheid van de schaatsbaan over een ijslaag die zich in de vorm van uitlopers van onder de boarding van de baan over het Spuiplein verspreidde en dat hij door deze val zijn enkel heeft gebroken en letsel- en gevolgschade heeft geleden. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Gemeente als wegbeheerder, de Uithof als exploitant en [de projectmanager] als zelfstandig toezichthouder niet de nodige zorg hebben betracht voor de veiligheid van gebruikers van het Spuiplein, nu zij de weggebruikers niet tegen het dreigende gevaar van uitglijden over die ijslaag hebben beschermd. (...)

3.1  Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel dat hij (nog) niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij over een ijslaag is uitgegleden. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.

3.2 a.  Voor de val van [appellant] zijn in beginsel (ook) andere oorzaken denkbaar dan uitglijden over een ijslaag, bijvoorbeeld verkeerd neerzetten van een voet bij het omdraaien, uitglijden over een glad voorwerp (bananenschil, papiertje) of uitglijden door een gewone waterplas.
b.   [appellant] is op een afstand van (ongeveer) anderhalf á twee meter van de boarding van de ijsbaan gevallen. Er staat niet vast dat het mogelijk was dat water aldaar bevroor tot ijs. Het was immers 5° Celsius, zijnde een (lucht)temperatuur waarbij water niet bevriest. Onduidelijk is daarom dat (en hoe) er ijs kon liggen op de plaats waar [appellant] is gevallen.
c.   [appellant] heeft vóórdat hij viel, geen ijs gezien. Hij heeft verklaard pas ijs te hebben gezien, nadat hij al had gemerkt dat hij vlakbij een ijsbaan was uitgegleden.

3.3  Onder de onder 3.2 genoemde omstandigheden a, b en c samen moet er rekening mee worden gehouden dat de combinatie van uitglijden en de aanwezigheid van ijs in de buurt daarvan achteraf de gedachte heeft opgeroepen dat er ijs lag op de plaats van het uitglijden zonder dat er daar daadwerkelijk ijs aanwezig was. Het is daarom voor bewijs van belang dat duidelijk vast komt te staan dat er daadwerkelijk ijs is gezien en kòn liggen op de plaats van de val.

3.4  Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat met de getuigenverklaringen niet was bewezen dat [appellant] is uitgegleden over een ijslaag op de bestrating en heeft zij daarbij terecht verschillen en vaagheden in de verklaringen zoals over de aard en zichtbaarheid van het ijs en over de wetenschap van de precieze locatie van de val – meegewogen in het oordeel over de vraag of het benodigde bewijs geleverd is.

3.5  De eerste grief is dus ongegrond.

4.1  Met zijn tweede grief richt [appellant] zich tegen het oordeel dat er geen aanleiding is hem tot nader getuigenbewijs toe te laten, met voorbij gaan aan de na de zitting bij de rechtbank gevoerde correspondentie. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.

4.2  Uit de door [appellant] in eerste aanleg ingenomen stellingen (onder meer bij dagvaarding) en hetgeen hij (bij monde van zijn advocaat) ter gelegenheid van de comparitie van partijen naar voren heeft gebracht, volgt dat hij op de dag van de zitting van 28 april 2005 alle bewijsmiddelen die toen beschikbaar waren, in het geding had gebracht.
Daarna heeft (de advocaat van) [appellant] bij brief van 12 mei 2005 aan de rechtbank verzocht de comparitie van partijen (langer) aan te houden, omdat mevrouw [naam] hulp heeft gevraagd bij het huisje op de ijsbaan en toen terug kwam met vier studenten, althans twee jongens en twee meisjes van begin twintig, en hij van [de projectmanager] de informatie wil hebben over de identiteit van de beveiligers of hun werkgever zodat aanvullend bewijs door getuigen aangeboden kan worden.
Bij brief van 22 augustus 2005 heeft de Uithof aan de rechtbank geschreven dat er ten tijde van de val geen medewerkers van een beveiligingsbedrijf opgeroepen waren, noch andere medewerkers bij de ijsbaan aanwezig waren. De Uithof schrijft dat dit reeds blijkt uit het schrijven van [de projectmanager] van 31 mei 2005.

4.3  Echter, op 31 mei 2005 heeft [de projectmanager] geschreven dat hij zich kan voorstellen dat er, naast hemzelf en de vrijwilliger [naam] anders dan de Uithof veronderstelt: wèl - personen aanwezig waren en dat er mogelijk (wèl) al iemand van de beveiliging was.

4.4  Gelet op voornoemde correspondentie, die in hoger beroep is overgelegd en deel uitmaakt van het procesdossier in hoger beroep, heeft [appellant] er een gerechtvaardigd belang bij om van de Uithof te vernemen door wie de beveiliging in de nacht van 20 op 21 december 2000 werd uitgevoerd. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen opdat de Uithof schriftelijk toelicht welk beveiligingsbedrijf c.q. beveiligingsmedewerkers, met naam en zoveel mogelijk met vermelding van het adres van de medewerker en/of de werkgever, in de nacht van 20 op 21 december 2000 ter plaatse de beveiliging verzorgden.
Daarna krijgt [appellant] de gelegenheid bij akte aan te geven of hij degenen die als beveiliger of vriend/medestudent/kennis van een beveiliger in de nacht van 20 op 21 december 2000 bij de ijsbaan waren, als getuige(n) wil doen horen. [appellant] heeft op dat moment tevens de gelegenheid zich uit te laten over het als productie 1 bij memorie van antwoord overgelegde faxbericht van GTI met bijlagen.
LJN BC6074