Hof Arnhem 110308 schade aan viaduct; (Rijkswater)Staat handelt onrechtmatig jegens transportbedrijf
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 110308 schade aan viaduct door exceptioneel transport; (Rijkswater)Staat handelt onrechtmatig jegens transportbedrijf
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
Met een (achteraf vernietigde) ontheffingsbeschikking van de RDW van 7 maart 2001 voor een hoogtetransport tot 5,64 m over de autosnelweg A2 tussen oprit 31 en afrit 32 de “Poot van Metz”) is (een chauffeur van) Baetsen (Internationaal Transport B.V.) op 8 maart 2001 met het vergunde exceptioneel transport met een hoogte van 5,58 m op dat traject tegen een verkeersportaal van 5,31 m hoog gereden. Daardoor is het verkeersportaal van de Staat omver gevallen en beschadigd voor € 93.506,47. Daardoor is ook de vervoerde sorteertrommel beschadigd voor een bedrag van € 29.345,27. Achmea was verzekeraar van Baetsen zowel voor de WAM als voor ladingschade. De schadevordering van Baetsen wegens ladingschade heeft Achmea voldaan, zodat deze vordering bij wijze van subrogatie op haar is overgegaan. (...)
4.7 Zowel in conventie als in reconventie (de subsidiaire grondslag) is van belang welke informatieverstrekking over en weer aan het transport is voorafgegaan.
Naar tussen partijen vaststaat, heeft ([A.] van) Baetsen op 5 maart 2001 telefonisch aan ([B.] van) Rijkswaterstaat, beheerder van de rijkswegen, het voorgenomen hoogtetransport en de route gemeld en in ieder geval minste gevraagd of zij viaducten tegenkwam, waarop ontkennend is geantwoord. In dezelfde zin heeft Rijkswaterstaat toen ook geantwoord op de vraag van de RDW.
4.8 In haar vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
4.5 Namens Rijkswaterstaat is ter comparitie desgevraagd verklaard dat alleen hij beschikt over de kennis van de hoogte van verkeersportalen en verkeersborden en voorts dat de RDW alleen ontheffing mag verlenen nadat zij bij de wegbeheerder heeft geïnformeerd of er geen belemmeringen zijn.
4.6 Gelet hierop heeft Rijkswaterstaat een belangrijke informatietaak. Alleen via hem kunnen transporteurs en de RDW te weten komen of een transport over een rijksweg mogelijk is. Daar komt bij dat het transporteurs door de RDW wordt afgeraden zelf de hoogte van mogelijke belemmeringen op de rijkswegen te gaan meten. Dat is ook begrijpelijk omdat zelf meten op een rijksweg tot zeer gevaarlijke situaties kan leiden. In zoverre is niet alleen de RDW maar ook de transporteur afhankelijk van de informatie van rijkswaterstaat. Daarbij komt dat Rijkswaterstaat krachtens de Wegenwet met het oog op de verkeersveiligheid is belast met een onderhouds- en zorgplicht voor de rijkswegen. Hij dient er uit dien hoofde dan ook zorg voor te dragen dat aan of op de rijkswegen geen calamiteiten optreden die de veiligheid en bruikbaarheid van de rijkswegen raken.
4.7 Het voorgaande leidt ertoe een zorg- en informatieplicht voor Rijkswaterstaat aan te nemen welke mede omvat dat hij zijn informatieverplichting jegens transporteurs van exceptioneel vervoer en de RDW nakomt opdat voorkomen wordt dat schade ontstaat aan of op de rijkswegen waardoor de verkeersveiligheid in gevaar komt. Die zorg- en informatieplicht brengt onder meer mee dat Rijkswaterstaat er zorg voor moet dragen dat hij zich voldoende laat inlichten opdat hij de juiste informatie over de begaanbaarheid van wegen kan verstrekken. Hij dient zich hierin zonodig actief op te stellen.
4.9 Het hof onderschrijft dit, door partijen niet in enige instantie bestreden, uitgangspunt.
4.10 De rechtbank heeft vervolgens in rov. 4.8, samengevat, overwogen dat Rijkswaterstaat, in de wetenschap dat het om een hoogtetransport ging, had moeten doorvragen opdat hij de benodigde informatie omtrent de hoogte van het transport zou verkrijgen en dat hij met de verkregen informatie had moeten meedelen dat het beoogde transport (op de voorgenomen wijze) geen doorgang kon vinden in verband met de hoogte van het portaal en de verkeersborden. Door dit na te laten, heeft Rijkswaterstaat zijn zorg- en informatieplicht geschonden, aldus de rechtbank.
Hiertegen komt de Staat op in grief I in het principaal appel.
4.11 Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt voormelde belangrijke informatieplicht van Rijkswaterstaat, met ter plaatse een dienstkring (DAS Eindhoven), dat hij, ook indien Baetsen slechts vroeg of zij op dat traject viaducten tegenkwam, uit eigen beweging (door-)vroeg naar de hoogte van het transport en die hoogte afzette tegen de aan hem in het voorgenomen traject bekende hoogte van bruggen, portalen, verkeersborden en al dergelijke bekende hoogteobstakels. Door dit na te laten in haar aan het transport voorafgaande telefonische contacten met Baetsen en tevens met de RDW, heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens Baetsen. De subsidiaire grondslag ondersteunt dus de vordering van Achmea in reconventie. De grief faalt.
4.12 In haar eindvonnis (rov. 4.9 tot en met 4.12) heeft de rechtbank een aantal factoren aangewezen die naar haar oordeel in de weg stonden aan het beroep op overmacht en die bijdroegen aan de (in rov. 4.13 neergelegde) schuldverdeling in het nadeel van Achmea, namelijk dat Baetsen de route tevoren op begaanbaarheid had moeten inspecteren en dat zij bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid dat het verkeersportaal voor dit uitzonderlijk hoge hoogtetransport te laag zou zijn. Daartegen richt Achmea haar grieven VI tot en met IX in het incidenteel appel.
4.13 Partijen zijn er over verdeeld of Baetsen tevoren de route heeft verkend: volgens Achmea wel, volgens de Staat niet. Naar het oordeel van het hof kan deze kwestie in het midden blijven. Ook indien Baetsen de route tevoren had verkend en het verkeersportaal had opgemerkt, volgt daaruit nog niet dat zij moest begrijpen dat dit portaal (met een hoogte van 5,31 m) (mogelijk) niet hoog genoeg was voor haar transport, vergund voor een hoogte van 5,64 m. Het is immers van algemene bekendheid dat schatting van hoogten (zeker bij dit soort relatief geringe hoogteverschillen en zonder referentiepunten) voor menigeen moeilijk is. Baetsen mocht ook niet zelf ter plaatse nameten (aldus de haar toegezonden nieuwsbrief van Rijkswaterstaat, derde blad, eerste alinea van productie 20 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie). Uiteindelijk blijft hier beslissend dat Baetsen er na het telefoongesprek met Rijkswaterstaat en mede op basis van de ontheffingsbeschikking in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de hoogte van dit portaal in de ontheffing was verdisconteerd.
4.14 Hetzelfde geldt ook voor de chauffeur op de dag van het transport. Hij kon niet zonder meer waarnemen dat het portaal te laag was. Al werd hij geflankeerd door twee begeleidingsvoertuigen, hij behoorde op de autosnelweg A2 in verband met de veiligheid van het andere verkeer, zo veel als redelijkerwijs mogelijk was, tempo te ontwikkelen. Hij mocht en moest in feite wel vertrouwen op de ontheffingsbeschikking. De stelling van de Staat dat het verkeersportaal voor de chauffeur onverwacht kwam, heeft Achmea bestreden, de Staat niet te bewijzen aangeboden en is dus niet komen vast te staan.
Volgens de Staat moe(s)t de bestuurder bij nadering van het portaal zijn snelheid zodanig verminderen of het voertuig zelfs tot stilstand brengen, zacht oprijden en dan samen met de begeleiders bezien of doorrijden zonder schade mogelijk was.
Dit standpunt oordeelt het hof onhoudbaar. Het miskent de algemeen bekende verkeersintensiteit op een verkeersslagader als de A2 (hier: de “Poot van Metz”), ook in 2001, alsook de verkeerssnelheid op een autosnelweg, waarmee zich uit het oogpunt van algemene veiligheid niet verdraagt dat een bestuurder van een hoogtetransport op een rijstrook stapvoets zou (moeten) rijden om te onderzoeken of dit, voorzien van een hoogteontheffing, niettemin aan een portaal schade zou kunnen toebrengen.
4.15 Al met al heeft Achmea voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de bestuurder van het hoogtetransport ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, hetgeen eveneens geldt voor Baetsen aan wie geen verwijt treft voor de wijze waarop zij met Rijkswaterstaat het voorafgaande telefoongesprek heeft gevoerd. Op overmacht bij Baetsen strandt de hoofdvordering van de Staat in conventie.
Grief II in het principaal appel heeft geen succes. De grieven VI tot en met IX in het incidenteel appel slagen.
4.16 Tegen de afwijzing van de door de Staat gevorderde administratiekosten ad € 340,34 en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.842,00 heeft de Staat de grieven III en IV in het principaal appel aangevoerd.
4.17 Deze grieven kunnen al niet slagen omdat deze kosten bij gebreke van een onrechtmatige daad van Baetsen eveneens moeten worden afgewezen.
4.18 Daarmee komt opnieuw de toewijsbaarheid van de gehele vordering in reconventie aan de orde.
Zoals hiervoor overwogen, heeft de Staat (Rijkswaterstaat) jegens Baetsen onrechtmatig gehandeld door onvolledige en daardoor verkeerde informatieverstrekking aan de RDW en aan Baetsen. Rijkswaterstaat behoorde te begrijpen dat Baetsen in goed vertrouwen daarop het hoogtetransport zou uitvoeren. Voor verdeling van de schade mede over Baetsen bestaat blijkens het hiervoor overwogene geen aanleiding. LJN BC8598