Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 070406, Besmette zaaiuien

Hoge Raad 07-04-2006 (conclusie Hartkamp)
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] heeft in 1993 op korte afstand van de [a-straat] te [plaats] een perceel grond van ongeveer 3,5 hectare beteeld met zaaiuien van het ras Hysam. Deze uien zijn door [verweerder] in oktober 1993 gerooid en in zijn bewaarloods opgeslagen. [Verweerder] heeft in oktober 1993 tevens in zijn bewaarloods de opbrengst opgeslagen van 1 hectare zaaiuien van het ras Hysam, welke uien door de teler [betrokkene 1] waren geteeld op land dat eveneens is gelegen op zeer korte afstand van de [a-straat].
(ii) Tijdens de bewaring bleken de uien aangetast te zijn door de schimmelziekte koprot.
(iii) Bildtpollen heeft in het voorjaar van 1993 langs de [a-straat] uien gestort als voer voor schapen.

3.2 Aan de (...) vordering tot schadevergoeding heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat Bildtpollen onrechtmatig heeft gehandeld door uienrestanten te laten liggen, wetende dat deze een bron van koprot veroorzakende schimmel zijn. [Verweerder] stelt dat de door Bildtpollen gestorte uien slechts gedeeltelijk door de schapen zijn opgegeten, dat de restanten van de uien zijn gaan rotten en dat daardoor de te velde staande uienplanten zijn besmet met koprot. (...)

Hoge Raad:
De klacht is terecht voorgesteld. Door te oordelen dat het handelen van Bildtpollen in beginsel als onzorgvuldig kan worden aangemerkt omdat een dergelijk handelen de kans op verspreiding van plantenziekten vergroot, heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, niet alleen moet worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136).
Voorts is onjuist het oordeel van het hof dat het enkele vergroten van de kans op verspreiding van plantenziekten voldoende is voor het aannemen van onrechtmatigheid. Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat niet reeds de enkele mogelijkheid van schade als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vgl. HR 9 december 1994, nr. 15527, NJ 1996, 403).
Het onderdeel klaagt tot slot over de overweging van het hof dat het de verantwoordelijkheid van de stortende partij is dat zij zich tevoren deugdelijk laat voorlichten over mogelijke gevaren, verbonden aan het achterblijven van uienresten. De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid reikt niet zo ver dat op Bildtpollen ook zonder dat zij het risico van verspreiding van koprot kende of behoorde te kennen - het hof heeft hieromtrent niets vastgesteld - de door het hof vermelde verantwoordelijkheid rust (vgl. HR 22 april 1994, nr. 15338, NJ 1994, 624). Ook deze klacht is dus terecht voorgesteld.
LJNAU6934