HR 091294 zwiepende tak
- Meer over dit onderwerp:
HR 091294 zwiepende tak
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 4 september 1989 hebben [eiser] , die toen zeventien jaar oud was, [verweerder] en nog twee jongens te omstreeks 20.00 uur een boswandeling gemaakt. Tijdens deze wandeling gaf [eiser] een schop tegen een tak, die als gevolg daarvan is teruggezwiept en [verweerder] in het rechteroog heeft geraakt. Het daardoor veroorzaakte letsel heeft tot verlies van het oog geleid.
3.2 Zich op het standpunt stellende dat deze gedraging van [eiser] een onrechtmatige daad jegens [verweerder] oplevert, vordert laatstgenoemde in dit geding vergoeding van de deswege door hem geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.3 Anders dan de Rechtbank, wijst het Hof de vordering toe, waartoe het oordeelt (rov. 3) dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door ervan uit te gaan dat ‘’in een geval als het onderhavige, waarin een aantal vrienden tezamen een boswandeling maakt, elk der deelnemers aan die wandeling bedacht moet zijn op gedragingen van de anderen, die — zij het onbedoeld — een gevaar kunnen opleveren, zoals het (doen) wegzwiepen van takken’’.
Het Hof neemt tot uitgangspunt dat [eiser] zonder noodzaak een schop tegen een tak heeft gegeven en zodoende [verweerder] letsel heeft toegebracht. Dat de opzet van [eiser] niet gericht was op het toebrengen van dat letsel, doet er, aldus het Hof, niet aan af dat hij zich jegens [verweerder] niet voldoende voorzichtig heeft gedragen en daarmee onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld. Mede in aanmerking genomen zijn leeftijd van toen zeventien jaar, zo overweegt het Hof verder, had [eiser] zich immers moeten realiseren dat een tak waartegen wordt getrapt, kan terugzwiepen en een ander kan verwonden. [eiser] had volgens het Hof rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [verweerder] zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond; dat hij daarop niet heeft gelet, komt voor zijn rekening (rov. 3).
Aan het voorgaande voegt het Hof nog toe dat het schoppen tegen een tak tijdens een boswandeling, ook al zou dat een niet ongebruikelijk verschijnsel zijn, slechts aanvaardbaar is voor zover daardoor geen gevaar voor verwonding van mede-wandelaars ontstaat; [verweerder] behoefde op een dergelijk gevaar niet verdacht te zijn. [eiser] had zich ervan moeten vergewissen, aldus het Hof, dat hij zonder gevaar voor [verweerder] tegen een tak kon schoppen (rov. 5–I).
3.4 Onderdeel I van het middel, dat dit oordeel bestrijdt, gaat terecht ervan uit dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.
Het onderdeel verwijt het Hof zulks bij het geven van zijn hiervoor weergegeven oordeel te hebben miskend.
3.5 Onderdeel II klaagt over ontoereikende motivering van 's Hofs oordeel, nu omtrent de toedracht van het ongeval onvoldoende is komen vast te staan. Met name, aldus het onderdeel, is in het duister gebleven hoe het schoppen tegen een tak een reëel en voorzienbaar gevaar voor (oog-)letsel kan scheppen bij iemand die achter de dader loopt, hetgeen temeer klemt nu het Hof niet preciseert op welke wijze [eiser] tegen de tak heeft geschopt, en zich niet uitlaat over [eiser] stelling dat het om een laaghangende tak ging, die bovendien is afgebroken.
3.6 Naar onderdeel I met juistheid betoogt, heeft het Hof, door te oordelen gelijk het heeft gedaan, de hiervoor onder 3.4 omschreven maatstaf miskend.
Weliswaar heeft het Hof overwogen dat ( [eiser] zich had moeten realiseren dat) een tak waartegen wordt getrapt, kan terugzwiepen en een ander kan verwonden, alsmede dat [eiser] rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat [verweerder] zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond. Maar het Hof heeft niet onderzocht of de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als het onderhavige doordat de tak als gevolg van de door [eiser] daartegen gegeven schop ernstig letsel aan de achter hem lopende [verweerder] zou kunnen toebrengen, zo groot was dat [eiser] zich, naar de eisen van de hem jegens [verweerder] betamende zorgvuldigheid, van het geven van die schop had behoren te onthouden.
Voor een oordeel te dier zake is in dit geding trouwens geen toereikende feitelijke grondslag beschikbaar, aangezien omtrent de toedracht van het ongeval — in het bijzonder voor wat betreft de positie, soort en afmetingen van de tak, alsmede de wijze waarop [eiser] tegen de tak had geschopt, in verband met de plaats waar [verweerder] zich toen ten opzichte van [eiser] bevond — blijkens de stukken van het geding niet meer feiten en omstandigheden zijn gesteld, noch ook ten processe zijn komen vast te staan, dan hiervoor weergegeven. De vordering van [verweerder] is dus niet voor toewijzing vatbaar.
3.7 Het vorenoverwogene brengt mee dat de eerste twee onderdelen van het middel doel treffen, het bestreden arrest niet in stand kan blijven, de Hoge Raad het geding zelf kan afdoen en het middel voor het overige geen behandeling behoeft. ECLI:NL:HR:1994:ZC1576