HR 221174 struikelende broodbezorger; risico van het gevaar vd situatie was niet tot de kinderen doorgedrongen; geen aansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
HR 221174 struikelende broodbezorger; risico van het gevaar vd situatie was niet tot de kinderen doorgedrongen; geen aansprakelijkheid
Voor conclusie zie: ECLI:NL:PHR:1974:AC5503
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerder in cassatie — De Coninck — bij exploot van 16 juli 1971 de eisers tot cassatie — verder te noemen: Heddema of de ouders Heddema — heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht en hun veroordeling heeft gevorderd tot vergoeding van de door hem, De Coninck, ten gevolge van een ongeval geleden en nog te lijden schade en kosten, op te maken bij staat, met nevenvorderingen, daartoe onder meer stellende:
dat De Coninck op of omstreeks 27 maart 1970 moest ervaren, dat hij bij het aan huis bezorgen van brood struikelde over een touwtje, althans een voorwerp van soortgelijke aard, dat ter hoogte van de erfafscheiding van het perceel van de ouders Heddema en de openbare weg op enige decimeters boven de begane grond was gespannen over het pad naar de voordeur van de woning van de ouders Heddema en met een grote bakkersmand aan de arm zodanig viel, dat hij ernstig letsel heeft opgelopen, ten gevolge waarvan hij geruime tijd arbeidsongeschikt is geweest en tot op heden niet in staat is zijn werkzaamheden als bakker te hervatten;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Middelburg bij beschikking van 1 februari 1971 De Coninck verlof heeft verleend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, hetwelk op 15 maart 1971 heeft plaatsgevonden en waarbij een viertal buren van de ouders Heddema, alsmede de verzekeringsagent van De Coninck als getuigen zijn gehoord;
dat uit dit getuigenverhoor is komen vast te staan, dat een tweetal kinderen van Heddema, Trudy en Maurice, toen respectievelijk ongeveer vier en vijf jaar oud, op het moment, dat De Coninck over voormeld touwtje struikelde en viel, in de onmiddellijke nabijheid daarvan aan het spelen waren en even tevoren bij wijze van spel over het touwtje heen waren gesprongen en erover waren gestapt;
dat tevens met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit voormeld getuigenverhoor is komen vast te staan, dat voornoemde kinderen van Heddema dit touwtje zelf hadden aangebracht in de toegang tot het erf van de ouders Heddema, doch dat onbetwistbaar vaststaat, dat deze kinderen een door de aanwezigheid van een even boven de grond hangend touwtje geschapen gevaarssituatie hebben doen voortbestaan, toen De Coninck het toegangspad tot de woning van de ouders Heddema naderde, alsmede dat zij De Coninck niet tijdig opmerkzaam hebben gemaakt op voornoemde gevaarssituatie;
dat deze kinderen, Trudy en Maurice Heddema, derhalve jegens De Coninck onrechtmatig, althans onzorgvuldig hebben gehandeld;
dat deze kinderen inwoonden bij de ouders Heddema, die de ouders van deze kinderen zijn en over hen ten tijde van het betreffende ongeval de ouderlijke macht uitoefenden;
dat de ouders Heddema mitsdien aansprakelijk zijn voor de gevolgen van bovengemeld handelen van de minderjarigen Trudy en Maurice Heddema;
dat de ouders Heddema namelijk niet voldoende toezicht hebben uitgeoefend op deze kinderen en zich er niet van hebben vergewist welke spelletjes deze kinderen speelden en welke gevaren daaraan voor henzelf of voor anderen verbonden konden zijn;
dat de ouders Heddema dan ook niet ten opzichte van meergenoemde kinderen zodanige zorg in acht hebben genomen als van goede ouders in de gegeven omstandigheden ter voorkoming van nadeel voor derden door gedragingen door van deze kinderen mocht worden verwacht;
dat De Coninck ten gevolge van het door hem opgelopen letsel en de daaruit voortspruitende invaliditeit grote schade heeft geleden, lijdt en nog zal lijden;
dat het totaalbedrag van deze schade thans nog niet nauwkeurig is te bepalen en derhalve zal dienen te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;’’;
dat na verweer van de ouders Heddema de Rechtbank bij vonnis van 4 mei 1972 hen heeft toegelaten zodanige feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan blijken;
(1) dat zij het in de rechtsoverwegingen van dit vonnis aangegeven onrechtmatig gedrag van hun kinderen Trudy en Maurice niet hebben kunnen beletten;
(2) dat en in hoeverre De Coninck medeschuld heeft gehad aan zijn ongeval,
zulks na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat tussen partijen als erkend, althans niet of onvoldoende betwist, is komen vast te staan:
a) dat De Coninck op of omstreeks 27 maart 1970 is gestruikeld over een touwtje, dat ter plaatse van de erfafscheiding van het perceel van de ouders Heddema en de openbare weg op enige decimeters boven de grond was gespannen over het pad naar de voordeur van de woning van de ouders Heddema;
b) dat De Coninck op dat moment brood aan het bezorgen was met een grote bakkersmand aan de arm;
c) dat de minderjarige kinderen van Heddema, te weten Trudy en Maurice, destijds respectievelijk vier en vijf jaar oud, ten tijde van het onderhavige ongeval bij de ouders Heddema inwoonden, terwijl dezen over hen de ouderlijke macht uitoefenden;
d) dat De Coninck schade heeft geleden aan de waren, die zich in zijn broodmand bevonden;
dat noch uit de verklaringen van de bij voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen, zoals die opgenomen zijn in het proces-verbaal van de Arrondissements-Rechtbank te Middelburg van 15 maart 1971, van welk proces-verbaal door De Coninck een afschrift in het geding is gebracht, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd, noch anderszins is komen vast te staan, dat Trudy en Maurice het onderhavige touwtje zelf gespannen hebben;
dat het springen van Trudy en Maurice over het betreffende touwtje naar de mening van de Rechtbank op zich zelf niets onrechtmatigs inhoudt;
dat echter het laten hangen van een dergelijk touwtje na afloop van het springen zonder rekening te houden met eventuele passanten wel onrechtmatig kan zijn;
dat, nu niet gesteld en anderszins ook niet gebleken is, dat Trudy en Maurice, waarvan de Rechtbank aan de hand van de onweersproken verklaringen van de getuigen Zweedijk en Cappello aanneemt, dat zij in ieder geval destijds in de onmiddellijke nabijheid van hun ouderlijk huis waren, De Coninck voor het onderhavige touwtje gewaarschuwd hebben, beide kinderen onder deze omstandigheden naar de mening van de Rechtbank onrechtmatig gehandeld hebben door het touwtje te laten hangen;
dat het de Rechtbank niet aannemelijk voorkomt, dat Trudy en Maurice schuld zouden hebben aan het onderhavige ongeval, daar het hier spelende kleine kinderen betreft, aan wie in verband met hun zeer jeugdige leeftijd niet verweten kan worden, dat zij het onderhavige touwtje hebben laten hangen;
dat dit ontbreken van schuld bij genoemde kinderen echter niet aan de eventuele aansprakelijkheid van de ouders Heddema afdoet, daar artikel 1403 van het Burgerlijk Wetboek in gevallen als deze toerekeningsvatbaarheid van het kind niet vereist;
dat de ouders Heddema dan ook in beginsel voor de onrechtmatige daad van Trudy en Maurice aansprakelijk zijn, tenzij komt vast te staan, dat zij zodanige zorg hebben in acht genomen ter voorkoming van nadeel voor derden door de gedragingen van hun kinderen als in de gegeven omstandigheden van goede ouders mocht worden verwacht, rekening houdend met de leeftijd en aard van de kinderen en de eisen van het dagelijks leven en met de levensomstandigheden van hen als ouders;
dat de ouders Heddema niet verweten kan worden, dat zij Trudy en Maurice op de stoep voor hun huis hebben laten spelen, mits een van hen er regelmatig op lette wat de kinderen uitvoerden;
dat echter noch uit de getuigenverklaringen, noch anderszins is gebleken, dat de ouders Heddema in deze de vereiste zorg hebben in acht genomen, reden waarom de Rechtbank hen voorshands in beginsel aansprakelijk acht voor de door De Coninck geleden schade, tenzij de ouders Heddema alsnog aantonen dat zij in deze wel de nodige zorg hebben betracht, waartoe de Rechtbank hen conform hun aanbod in de gelegenheid zal stellen als in het dictum te omschrijven;
dat de ouders Heddema subsidiair nog aangevoerd hebben, dat De Coninck aanzienlijke medeschuld aan zijn ongeval zou hebben, hetgeen door De Coninck gemotiveerd betwist is, zodat de ouders Heddema ook deze stelling zullen moeten bewijzen, waartoe zij eveneens conform hun aanbod in de gelegenheid gesteld zullen worden als bij dictum te bepalen;
dat de Rechtbank hierbij opmerkt, dat zij van mening is, dat het niet zien van het gespannen touwtje door De Coninck zonder meer geen medeschuld oplevert, aangezien De Coninck dat touwtje op die plaats niet hoefde te verwachten;’’;
dat de ouders Heddema van dit vonnis in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe te hebben overwogen:
‘’dat de ouders Heddema de navolgende grieven hebben geformuleerd:
1) Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat hun minderjarige kinderen Trudy en Maurice onrechtmatig jegens De Coninck hebben gehandeld door het touwtje na het beëindigen van hun spel te hebben laten hangen zonder — hoewel die kinderen, naar de Rechtbank aanneemt op grond van de verklaringen van de in het voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen Zweedijk en Cappello, in de onmiddellijke nabijheid van het touwtje speelden, toen De Coninck naderde — De Coninck daarvoor te hebben gewaarschuwd;
2) Ten onrechte heeft de Rechtbank aan de ouders Heddema te bewijzen opgedragen dat zij het onrechtmatig gedrag van hun kinderen Trudy en Maurice, hierin bestaande, dat zij na hun spel met het touwtje dit hebben laten hangen en De Coninck niet voor dat touwtje hebben gewaarschuwd, niet hebben kunnen beletten;
3) Ten onrechte heeft de Rechtbank de ouders Heddema opgedragen te bewijzen, dat De Coninck medeschuld heeft aan het hem overkomen ongeval;
ad grief 1:
dat het zonder veiligheidsmaatregelen laten hangen van een enige decimeters boven de begane grond over het voetpad naar de voordeur van Heddema's woning gespannen touwtje een acute gevaarssituatie medebrengt voor al degenen, die — zoals leveranciers, postboden, kwitantielopers, bezoekers — zich via dit voetpad naar Heddema's voordeur willen begeven;
dat immers, nu niet is gesteld dat dit touwtje door zijn bijzondere dikte of kleur opviel en genoemde personen dit touwtje ter plaatse ook allerminst behoefden te verwachten, het in hoge mate waarschijnlijk was dat dit gevaarsobject bij het betreden van genoemd voetpad aan hun aandacht zou ontsnappen;
dat de door de ouders Heddema in dit verband opgeworpen vraag of en in hoeverre willekeurige derden bij het ontdekken van deze acute gevaarssituatie rechtens verplicht zouden zijn deze op te heffen of daarvoor te waarschuwen in het midden kan blijven, daar deze rechtsplicht in ieder geval moet worden aangenomen, wanneer, zoals het geval was bij de kinderen van Heddema, deze gevaarssituatie wordt waargenomen op het eigen erf, aangezien men hiervoor een in het maatschappelijk verkeer aanvaarde en daardoor rechtens relevante verantwoordelijkheid draagt;
dat dit alles ertoe leidt het litigieuze nalaten door Heddema's kinderen onrechtmatig te achten;
dat de ouders Heddema desondanks in hun toelichting op deze grief het onrechtmatig karakter van de aan hun kinderen verweten nalatigheid blijven ontkennen, daartoe aanvoerend dat deze kinderen (toen respectievelijk vier en vijf jaar oud) nog te jong waren om het aan voorschreven feitelijke situatie verbonden acute gevaar (indien al aanwezig) te beseffen;
dat dit onvermogen bij genoemde kinderen inderdaad bezwaarlijk kan worden ontkend doch evenmin voor betwisting vatbaar is dat, indien een redelijk denkend volwassene van normale levenservaring met de litigieuze feiten zou zijn geconfronteerd, deze het daaraan verbonden gevaar ongetwijfeld had moeten onderkennen;
dat mitsdien de nog jeugdige leeftijd van Heddema's kinderen wel hun schuld aan maar niet de onrechtmatigheid van hun nalaten kan opheffen, doch het eerste in tegenstelling tot het laatste voor de aansprakelijkheid van de ouder ex artikel 1403 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek geen rol speelt;
dat de ouders Heddema derhalve in de onderhavige grief tevergeefs het onrechtmatig karakter van het litigieuze nalaten trachten aan te tasten, zodat deze grief ongegrond moet worden geoordeeld;
ad grief 2:
dat, eenmaal vooropgesteld dat de nalatige houding der kinderen een onrechtmatig karakter draagt, artikel 1403 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van het vermoeden uitgaat dat de ouders in hun zorg ten opzichte van hun kinderen zijn tekort geschoten;
dat tegenover dit vermoeden van schuld de ouders mogen bewijzen dat hun geen verwijt treft;
dat er weliswaar gevallen denkbaar zijn waarin aan zulk een bewijs geen behoefte bestaat, namelijk wanneer reeds bij voorbaat moet worden aangenomen dat aan de ouders met betrekking tot het onrechtmatig gedrag van hun kinderen in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt;
dat zulk een geval thans echter niet voordoet, daar de gegeven casuspositie de mogelijkheid openlaat dat de nalatigheid van de kinderen bij voldoende toezicht van de ouders zou zijn uitgebleven;
dat derhalve de Rechtbank de ouders Heddema terecht met de in deze grief omschreven bewijsopdracht heeft belast, zodat ook deze grief faalt;
ad grief 3:
dat de vaststaande feiten geenszins van die aard zijn, dat voorshands medeschuld van De Coninck aan het hem overkomen ongeval moet worden aangenomen;
dat immers, zoals reeds hierboven werd overwogen, niet is gesteld dat het gespannen touwtje door vorm of kleur opviel en dit touwtje door De Coninck ter plaatse ook niet behoefde te worden verwacht, zodat er voorshands van moet worden uitgegaan dat dit touwtje door De Coninck, wiens aandacht in beslag werd genomen door de bakkersmand, die hij aan de arm droeg, niet behoefde te worden opgemerkt;
dat het Hof in dit verband geheel misplaatst acht de in de toelichting op deze grief door de ouders Heddema gemaakte opmerking dat het touwtje door diverse getuigen van geruime afstand is waargenomen en dus aan De Coninck kan worden verweten het touwtje niet tijdig te hebben opgemerkt;
dat de ouders Heddema daarbij immers geheel uit het oog verliezen dat blijkens de door hen afgelegde verklaringen, deze getuigen op genoemd touwtje opmerkzaam werden gemaakt, doordat zij er kinderen mee zagen spelen en er overheen zagen springen;
dat echter dit spel bij de komst van De Coninck reeds was geëindigd en daardoor diens aandacht dus niet meer op dit gevaarsobject kon worden gevestigd;
dat derhalve ook de derde grief geen doel kan treffen;
dat mitsdien, nu alle grieven falen, het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, met veroordeling van de ouders Heddema als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.’’;
Overwegende dat de ouders Heddema deze uitspraak bestrijden met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof op de daartoe in zijn arrest aangevoerde en hier als ingelast te beschouwen gronden het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte,
1. omdat — óók indien ter beoordeling van de onrechtmatigheidsvraag als criterium zou mogen gelden of een redelijk denkend volwassene van normale levenservaring bij confrontatie met de litigieuze feiten het daaraan verbonden gevaar had moeten onderkennen — mede in aanmerking genomen, dat in cassatie er van mag worden uitgegaan, dat de kinderen Heddema de door het Hof omschreven gevaarssituatie niet zelf hebben geschapen, op de kinderen Heddema geen ongeschreven — en dus buitenwettelijke — rechtsplicht rustte om de nodige veiligheidsmaatregelen te nemen ter voorkoming van gevaar voor al degenen die zich via het voetpad naar Heddema's voordeur zouden willen begeven;
2. omdat — zo al in het algemeen op degenen, die de door het Hof omschreven gevaarssituatie al dan niet op eigen erf hebben waargenomen, een ongeschreven rechtsplicht zou rusten tot een doen, te weten het nemen van geëigende veiligheidsmaatregelen — het Hof heeft miskend, dat van schending van zodanige rechtsplicht — en dus van een onrechtmatig nalaten — slechts sprake kan zijn, indien degeen, die het nemen van deze veiligheidsmaatregelen nalaat, het aan de gevaarssituatie verbonden gevaar als zodanig heeft onderkend of heeft moeten onderkennen, en hem dus kan worden verweten het nemen van die maatregelen te hebben nagelaten, hetgeen wil zeggen, dat bij deze vorm van onrechtmatig nalaten de schuld — de voorzienbaarheid van het acute gevaar en de daaraan verbonden verwijtbaarheid van het desondanks nalaten van het treffen van maatregelen — de onrechtmatigheid determineert en/of daarvan een essentieel element uitmaakt, des dat bij het ontbreken van die schuld tevens de onrechtmatigheid wegvalt, waaruit volgt dat de kinderen Heddema te wier aanzien ten processe vaststaat, dat zij nog te jong waren om het aan de feitelijke situatie verbonden acute gevaar te beseffen — en dus geen schuld hadden — zich niet aan een onrechtmatig nalaten hebben schuldig gemaakt, hetgeen medebrengt dat er geen plaats is voor een aansprakelijkheid van hun ouders ex artikel 1403 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek;
3. omdat 's Hofs beslissing dat de rechtsplicht om bij de ontdekking van de door het Hof omschreven gevaarssituatie deze op te heffen of daarvoor te waarschuwen, in ieder geval moet worden aangenomen wanneer, zoals het geval was bij de kinderen Heddema, deze gevaarssituatie wordt waargenomen op het eigen erf — welke vaststelling impliceert, dat de kinderen niet alleen het besef hadden van wat ‘’het eigen erf’’ betekent, maar bovendien dat zij de gevaarssituatie als zodanig hebben onderkend — niet te rijmen valt met 's Hofs overweging dat de kinderen te jong waren om het aan de feitelijke situatie verbonden acute gevaar te beseffen, hebbende het Hof aldus zijn arrest niet naar de wet met redenen omkleed;
4. omdat het onrechtmatig nalaten van minderjarige kinderen in de vorm van een feitelijk ‘’onzichtbare’’ schending van een ongeschreven positieve verplichting door hun ouders alleen maar kan worden belet doordat die ouders ononderbroken en voortdurend toezicht op de kinderen houden, welke permanente zorg echter geenszins wordt gevorderd door de in artikel 1403 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regeling, welke er op neerkomt, dat de aansprakelijkheid der ouders ophoudt, wanneer zij bewijzen dat zij ten opzichte van het kind zodanige zorg in acht genomen hebben ter voorkoming van nadeel voor derden door diens gedragingen als in de gegeven omstandigheden van goede ouders mocht worden verwacht, waaruit volgt dat moet worden aangenomen dat in voormelde wetsbepaling onder het begrip ‘’daad’’ niet is begrepen een onrechtmatig nalaten van een minderjarig kind;
5. omdat althans aan de zorg welke ouders in acht hebben te nemen ter voorkoming van nadeel voor derden door een onrechtmatig nalaten van hun minderjarige kinderen, geen zwaardere eisen mogen worden gesteld dan aan de zorg welke de ouders in de gegeven omstandigheden in acht hebben te nemen ter voorkoming van voormeld nadeel door positieve onrechtmatige gedragingen van hun minderjarige kinderen, zodat het Hof had moeten onderzoeken en overwegen of de ouders Heddema in de gegeven omstandigheden — waaromtrent ten processe als onweersproken vaststaat, dat hun beider minderjarige, respectievelijk 5 en 4 jaar oude kinderen, die normale en zeker niet bijzonder ondeugende kinderen waren, destijds in de onmiddellijke nabijheid van hun in een vrij stille buurt gelegen ouderlijke woning speelden, zoals zij dit dikwijls tevoren hadden gedaan evenals de kinderen van die leeftijd van andere buurtgenoten, dat de kinderen het spelletje met het touwtje nog nimmer tevoren hadden gespeeld zodat hun ouders dit spelletje niet behoefden te verwachten, en dat de ouders Heddema een normaal toezicht hebben uitgeoefend, hierin bestaande dat één van hen van tijd tot tijd keek wat de kinderen uitvoerden — die vereiste zorg in acht hadden genomen.’’;
Overwegende aangaande dit middel:
dat het Hof heeft aangenomen dat er voor de kinderen Heddema een rechtsplicht heeft bestaan om, na op het eigen erf een niet door hen zelf in het leven geroepen situatie te hebben waargenomen die door een redelijk denkend volwassen persoon van normale levenservaring als een ‘’acute gevaarssituatie’’ zou zijn herkend, die situatie op te heffen of degenen, die er slachtoffer van dreigden te worden, er voor te waarschuwen; dat het Hof hiervan uitgaande heeft geoordeeld dat die kinderen een onrechtmatige daad hebben gepleegd door niet aan die verplichting te voldoen, waaraan niet zou afdoen dat de kinderen te jong waren om het aan de situatie verbonden acute gevaar te beseffen;
dat echter van een rechtsplicht om een waargenomen gevaarssituatie voor het ontstaan waarvan men niet verantwoordelijk is, op te heffen of anderen daarvoor te waarschuwen, in het algemeen ook voor volwassenen alleen sprake kan zijn, wanneer de ernst van het gevaar dat die situatie voor anderen meebrengt tot het bewustzijn van de waarnemer is doorgedrongen, zulks behoudens het bestaan van bijzondere verplichtingen tot zorg en oplettendheid zoals kunnen voortvloeien uit een speciale relatie met het slachtoffer of met de plaats waar de gevaarssituatie zich voordoet;
dat in het onderhavige geval het gevaar, dat het over het voetpad naar de voordeur van Heddema's woning gespannen touwtje voor anderen meebracht, naar uit 's Hofs arrest blijkt, niet tot het bewustzijn van de kinderen Heddema is doorgedrongen, terwijl het bestaan van een verplichting van die kinderen om ten opzichte van het eigen erf een bijzondere zorg of oplettendheid te betrachten ten opzichte van gevaarssituaties, welke daar zouden kunnen ontstaan, niet kan worden aanvaard;
dat het Hof daarom ten onrechte heeft aangenomen dat die kinderen een onrechtmatige daad hebben gepleegd door er niet voor te zorgen dat het door hen waargenomen touwtje werd verwijderd of door De Coninck niet voor het touwtje te waarschuwen;
dat het eerste onderdeel van het middel dus gegrond is, terwijl, nu 's Hofs beslissing over de aansprakelijkheid van de ouders van die kinderen uitgaat van de onrechtmatigheid van hun vorenbedoeld gedrag, die beslissing als gevolg van de gegrondbevinding van dit onderdeel niet in stand kan blijven, zodat de overige onderdelen van het middel geen bespreking behoeven;
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt, dat de eerste tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde appelgrief gegrond is bevonden, zodat de Hoge Raad ten principale recht kan doen;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juni 1973 en het daarbij bekrachtigde vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht van 4 mei 1972;
Wijst de vordering van De Coninck af;
Veroordeelt De Coninck in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Heddema als volgt begroot: in eerste aanleg op ƒ 750,--, in hoger beroep op ƒ 1.125,--, in cassatie op ƒ 221,85 aan verschotten en ƒ 1.600,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Hollander, Van der Linde, Drion en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twee en twintigste november 1900 vier en zeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.