Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 200686 PG Biegman-Hartogh; val na speelse duw op de werkplek

PHR 200686 PG Biegman-Hartogh; val na speelse duw op de werkplek

Edelhoogachtbaar College,

1. Eiser tot cassatie [eiser] en verweerder sub 1 [verweerder 1] waren beiden in dienst van verweerder sub 2, [verweerster 2] . De verhouding tussen hen was goed, evenals de hele sfeer op het werk. Er werd wel eens wat ‘’gedold’’, waarbij men elkaar een schouderklap of duwtje of zo gaf. Op een dag gaf [verweerder 1] weer zo'n ‘’speels(e) duw(tje)’’ aan [eiser] ; deze is gevallen en heeft zijn rechterknie beschadigd.

De vordering tot schadevergoeding van [eiser] , gegrond op een onrechtmatige daad van [verweerder 1] , is door de Rechtbank toegewezen. Het Hof echter heeft dit vonnis vernietigd en de vordering afgewezen; het was van oordeel dat [verweerder 1] met het geven van deze speelse duw jegens [eiser] niet gehandeld heeft in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (zie art. 6.3.1.1 lid 2 NBW), en dat voorts de omstandigheden van het geval niet meebrachten dat [verweerder 1] had behoren te begrijpen dat [eiser] door die duw zijn evenwicht zou verliezen en vallen.

2. Waar [eiser] in eerste aanleg zijn vordering toegewezen had gekregen, is het begrijpelijk dat hij, na de voor hem weer ongunstige beslissing van het Hof, het nog eens in cassatie probeert (zie zijn pleitnota). Minder begrijpelijk acht ik echter de inhoud van zijn, uit twee onderdelen bestaand, middel. Met de raadsman van [verweerder 1] vraag ik me af of dit wel voldoet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv. stelt (zie de rechtspraak, vermeld in Cremers' Burgerlijke Rechtsvordering onder deze bepaling). Voor zover dit wel het geval is, het volgende.

3. Zoals bekend (zie Asser-Rutten 4-III, 1983, p. 53) bevat de in art. 1401 BW neergelegde ‘’actie’’ vier elementen: onrechtmatigheid, schuld, schade en causaal verband. Indien deze in een gegeven geval niet alle vier aanwezig zijn, bestaat er in het algemeen géén aansprakelijkheid op grond van art. 1401 BW, noch op grond van art. 1403 lid 3 BW. In het element onrechtmatigheid nu kan men weer verschillende categorieen onderscheiden, waaronder die [eiser] strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, en die [eiser] inbreuk op eens anders recht (Rutten, a.w., p. 58 e.v.).

4. Het Hof heeft beslist dat de ‘’speelse duw’’ die [verweerder 1] aan [eiser] gaf, in de gegeven omstandigheden niet in strijd met de zorgvuldigheid was. Voor zover het middel de klacht inhoudt dat het Hof eveneens had behoren te toetsen aan de onrechtmatigheidscategorie inbreuk op eens anders recht — in dit geval het recht op de integriteit van het lichaam — wordt naar mijn mening onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de handeling van [verweerder 1] , die bestond in het geven [eiser] duw, welke duw op zichzelf aan [verweerder 1] geen schade heeft toegebracht, en hetgeen daarna gebeurde: de ongelukkige val waarbij [eiser] zijn knie beschadigde. Zie over dit onderscheid Onrechtmatige Daad I (C.H.M. Jansen) nr. 81, Rutten a.w., p. 60/61 en Van Zeben, Parlem. Geschiedenis van het NBW, Boek 6, Toelichting Meijers op wat thans art. 6.3.1.1 is, p. 614 onder a.

5. Voorts heeft [verweerder 1] bij het geven van het speelse duwtje geen verkeers- of andere veiligheidsnormen overschreden, vgl. HR 2-11-1979, NJ 1980, 77 GJS; zie voor andere gevallen van in het leven roepen van gevaar Rutten a.w., p. 69/70 met name het door hem genoemde arrest HR 25-11-1977 NJ 1978, 331 en vergelijk nog HR 6-11-1981 NJ 1982, 567 CJHB.

6. [eiser] elementen die nodig zijn om aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad te kunnen aannemen, ontbrak in dit geval dus de onrechtmatigheid, terwijl het hof bovendien feitelijk, en m.i. niet onbegrijpelijk, heeft vastgesteld dat [verweerder 1] het gevolg van het duwtje voor [eiser] in dit geval niet had behoren te voorzien.

En een risico-aansprakelijkheid is in art. 1401 BW niet neergelegd. Het Hof heeft derhalve terecht de vordering afgewezen.

7. Daar ik het middel, voor zover al ontvankelijk, in beide onderdelen ongegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten ervan. ECLI:NL:PHR:1986:AC9426