Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 170216 oogletsel en aantasting in persoon tijdens onrechtmatig verblijf in EBI komt niet vast te staan; vordering tegen Staat afgewezen

Rb Den Haag 170216 oogletsel en aantasting in persoon tijdens onrechtmatig verblijf in EBI komt niet vast te staan; vordering tegen Staat afgewezen

4 De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] bijna twaalf maanden (over het precieze aantal dagen verschillen partijen van mening) in de EBI heeft verbleven, terwijl daarvoor geen titel bestond afgezien van de in beginsel onherroepelijke gevangenisstraf die vrijheidsbeneming rechtvaardigt, en dat dit verblijf onrechtmatig was (hierna: de onrechtmatige periode).

4.2.
Dat sprake is van onrechtmatigheid is op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot schadeplichtigheid van de Staat. Daarvoor is noodzakelijk dat [eiser] schade heeft geleden die geheel of gedeeltelijk is ontstaan in en toe te schrijven is aan de onrechtmatige periode.

4.3.
De schade die [eiser] stelt te hebben geleden is “ander nadeel dan vermogensschade” (hierna: immateriële schade), zoals bedoeld in de aanhef van artikel 6:106 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] stelt lichamelijk letsel te hebben opgelopen, in de vorm van bijziendheid. De rechtbank vat zijn stellingen verder aldus op dat hij “in zijn persoon is aangetast” (beide sub b). De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich niet op het standpunt stelt dat hij in zijn eer of goede naam is aangetast. Tegenover immateriële schade door lichamelijk letsel of aantasting in de persoon staat een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.

oogschade

4.4.
[eiser] stelt dat de architectuur en de inrichting van de EBI het onmogelijk maken om over een lange afstand te kijken, het zicht is er beperkt tot enkele meters. [eiser] stelt dat zijn oogschade (bijziendheid of myopie) tijdens zijn verblijf in de EBI is ontstaan en voor een deel is toe te schrijven aan de onrechtmatige periode.

4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] bijziend is en evenmin dat die bijziendheid in de periode dat hij in de EBI verbleef is ontstaan. De vraag is of het ontstaan van de bijziendheid te wijten is aan het verblijf van [eiser] in de EBI, dat wil zeggen of er een oorzakelijk verband bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet vast komen te staan. Uit het door [eiser] overgelegde document (zie in 2.5) blijkt weliswaar dat omgevingsfactoren (‘nurture’) van invloed kunnen zijn op het ontstaan van bijziendheid, maar uit het document blijkt niet ondubbelzinnig welk effect kort zicht heeft op het ontstaan van bijziendheid bij volwassenen. Gegevens toegespitst op de (medische) situatie van [eiser] zelf zijn niet overgelegd. [eiser] had bijvoorbeeld naar voren moeten brengen in welke mate sprake is van bijziendheid en in welke mate de bijziendheid is toegenomen in de periode dat hij in de EBI verbleef. Daarnaast had hij in kunnen gaan op de vraag in welke mate zijn leeftijd − [eiser] , geboren op [geboortedatum] verbleef van zijn 39e tot zijn 44e in de EBI − van invloed is op het ontwikkelen of verergeren van bijziendheid. Hoewel dit op zijn weg lag, heeft [eiser] dit nagelaten. In de akte uitlating na comparitie is gesteld dat het gebouw van de EBI zeer prikkelarm is en dat als gevolg daarvan “sensorische deprivatie” optreedt. Zonder nadere uitleg, die niet is gegeven, kan deze stelling − wat er ook van zij – de conclusie dat de bijziendheid van [eiser] is ontstaan en toegenomen als gevolg van de omstandigheden in de EBI niet dragen. Andere feiten die die conclusie kunnen dragen zijn gesteld noch gebleken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De vordering van [eiser] wordt op dit onderdeel afgewezen.

4.6.
Nu ook overigens niet is gebleken van lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, heeft de rechtbank te beoordelen of [eiser] gedurende (de onrechtmatige periode van) zijn verblijf in de EBI “in zijn persoon is aangetast”.

aantasting van de persoon

4.7.
In het arrest van 29 juni 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor toewijsbaarheid van een vordering gericht op vergoeding van immateriële schade door aantasting in de persoon uitgangspunt is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (NJ 2010/410, onderdeel 3.5). De Hoge Raad heeft een uitzondering op dit uitgangspunt geformuleerd, die erop neerkomt dat ook sprake kan zijn van een aantasting in de persoon in geval van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (vgl. HR 1 november 1991, NJ 1992/58). Het vaststellen van psychische schade is daarbij niet nodig, HR 9 juli 2004, NJ 2005/391.

4.8.
Gesteld noch gebleken is van geestelijk letsel van [eiser] . Dit betekent dat beoordeeld moet worden of sprake is van een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. [eiser] stelt in dat verband – kort gezegd – het volgende. Hij heeft zich nooit veilig gevoeld in de EBI. Dit kwam door onder meer de lichamelijke onderzoeken, fouilleringen en visitaties, die een kenmerkend onderdeel zijn van het regime in de EBI, en door de dienstinstructie van de beveiligers om niet fysiek in te grijpen bij geweldsincidenten tussen gedetineerden. [eiser] is met dit laatste geconfronteerd toen hij op 27 mei 2011 op de luchtplaats werd aangevallen door een medegedetineerde en door een tweede medegedetineerde werd ontzet. Het onveilige gevoel heeft ertoe geleid dat hij moeite heeft met het aangaan van contacten. [eiser] heeft zijn verblijf in de EBI als een sociaal isolement ervaren. Gedetineerden in de EBI mogen dierbaren die op bezoek komen slechts een hand geven, verder is lichamelijk contact verboden. Iedere communicatie van gedetineerden wordt gecontroleerd. Daarnaast worden gedetineerden in de EBI zoveel mogelijk gescheiden gehouden, waardoor voor onderling contact vrijwel geen plaats is, aldus nog steeds [eiser] .

4.9.
De vraag of het EBI-regime in de onrechtmatige periode een ernstige inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf een rechtvaardiging vormt voor de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer die inherent is aan detentie, ongeacht de aard van de instelling waar de detentie wordt ondergaan. Om gegeven deze rechtvaardiging vast te kunnen stellen of de inbreuk die het EBI-regime maakt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] zodanig ernstig is dat als gevolg daarvan een aanspraak op een immateriële schadevergoeding ontstaat, moet een vergelijking worden gemaakt tussen het EBI-regime dat voor [eiser] gold in de onrechtmatige periode en het GVM-regime dat nadien voor hem gold in penitentiaire inrichting Leeuwarden. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [eiser] , ook als hij op een eerder tijdstip vanuit de EBI naar een normaal beveiligde inrichting was overgeplaatst, op de GVM-lijst was geplaatst.

4.10.
De rechtbank merkt op dat [eiser] slechts algemeenheden heeft gesteld over het EBI-regime. Hij heeft niet verklaard hoe het voor hem in de onrechtmatige periode geldende EBI-regime eruit zag en evenmin hoe de feitelijke, dagelijkse gang van zaken in die periode was. Over de voor hem geldende maatregelen in verband met de plaatsing op de GVM-lijst heeft [eiser] ook niets meegedeeld. Eén en ander blijkt ook niet uit de door partijen overgelegde documenten.

4.11.
Hoe vaak, althans met welke regelmaat, [eiser] in de onrechtmatige periode werd gefouilleerd en gevisiteerd is niet gebleken. De stellingen van [eiser] over de visitaties in de EBI zijn niet concreet en lopen uiteen van “veelvuldig” (onderdeel 8 van de dagvaarding), “steekproefsgewijs” en “regelmatig” (onderdeel 8 van het proces-verbaal van de comparitie) tot “op grote schaal” (onderdeel 19 van de akte na comparitie). Over fouilleren heeft [eiser] niets gesteld. Vast staat dat EBI-gedetineerden worden gevisiteerd vóór en na transport en op indicatie en na het ontvangen van bezoek “zonder glas”. Vast staat dat [eiser] heeft afgezien van het ontvangen van bezoek zonder glas, zodat deze reden voor visitatie zich in zijn geval niet voordeed. Welk regime op het punt van visitaties voor [eiser] gold nadat hij vanuit de EBI was overgeplaatst heeft hij, hoewel dit op zijn weg lag, niet gesteld. Dit betekent dat geen vergelijk gemaakt kan worden tussen (de praktische uitvoering van) het EBI-regime zoals dat in de onrechtmatige periode voor [eiser] gold en het nadien voor hem geldende GVM-regime. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de Staat op dit punt een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] heeft gemaakt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.

4.12.
[eiser] stelt dat hij geen contact heeft met zijn kinderen. Of deze situatie het gevolg is van het verblijf van [eiser] in de EBI en, zo ja, in hoeverre, blijkt niet uit hetgeen hij hierover naar voren heeft gebracht. Dit betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat op dit punt sprake is van een aan de Staat te wijten ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] .

4.13.
Vast staat dat in de EBI, anders dan in andere penitentiaire inrichtingen, geen mogelijkheid tot het verrichten van arbeid is, al hebben de gedetineerden daar wel aanspraak op een arbeidsvergoeding. Vast staat ook dat gedetineerden in de EBI, net als in andere penitentiaire inrichtingen, kunnen koken, sporten, luchten en deelnemen aan “crea”. Gesteld noch gebleken is dat de in de EBI geboden faciliteiten dusdanig verschillen – ten nadele van [eiser] – van de in andere inrichtingen geboden faciliteiten dat dit een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer oplevert. De precieze aard van de verschillen, daarover zijn partijen het oneens, kan bij deze stand van zaken in het midden blijven. Aan bewijslevering wordt ook op dit punt niet toegekomen.

4.14.
De Staat heeft, onweersproken, aangevoerd dat voor [eiser] zowel in de EBI als onder het GVM-regime gold dat toezicht werd gehouden op gesprekken met bezoekers en dat telefoongesprekken werden getapt. Van een verschil in beide regimes is de rechtbank, gelet hierop, niet gebleken.

4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedetineerden in de EBI hun bezoek ontvangen in een ruimte waarin zij van het bezoek worden gescheiden door een glazen wand. Hierop kan eens per maand en onder voorwaarden een uitzondering worden gemaakt. Geen van de andere Nederlandse penitentiaire inrichtingen kent dit systeem van bezoek “achter glas”, de EBI onderscheidt zich op dit punt. De rechtbank overweegt dat het [eiser] , als op de GVM-lijst geplaatste gedetineerde, niet vrij stond om te bepalen wie hij als bezoek ontving, op welke wijze en wanneer. In het licht hiervan vormt de aanvullende maatregel van het ontvangen van bezoek “achter glas” naar het oordeel van de rechtbank geen ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] .

4.16.
Uit hetgeen in 4.10-4.15 is overwogen volgt dat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat het voor hem geldende EBI-regime in de onrechtmatige periode en het nadien voor hem geldende GVM-regime zodanig van elkaar verschillen dat het EBI-regime in de onrechtmatige periode een zodanig ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer vormde die aanspraak op een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt. Aan bewijslevering over de verschillen tussen het EBI-regime in de onrechtmatige periode en het nadien geldende GVM-regime wordt derhalve niet toegekomen.

4.17.
Ten aanzien van het geweldsincident van 27 mei 2011 (zie 2.2) geldt dat het plaatsvond vóór de onrechtmatige periode. Zonder toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, ziet de rechtbank geen verband tussen het incident en de onrechtmatige periode.

4.18.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van het EBI-regime is beperkt in zijn mogelijkheden om zich in het zogenaamde Passageproces te verdedigen. Zonder toelichting, die [eiser] evenmin heeft gegeven, ziet de rechtbank niet in wat het verband is tussen de gestelde belemmering in de verdediging in het Passageproces – wat daar ook van zij – en de onrechtmatige periode van zijn verblijf in de EBI.ECLI:NL:RBDHA:2016:1621zie ook ECLI:NL:RBDHA:2016:1620 en ECLI:NL:RBDHA:2016:1781