RBAMS 241121 OD door beveiligers Baudet; materieel 5 x € 500,00; immaterieel € 1.500,00; letsel en aidp (2)
- Meer over dit onderwerp:
RBAMS 241121 OD door beveiligers Baudet; materieel 5 x € 500,00; immaterieel € 1.500,00; letsel en aidp
4
De beoordeling
in conventie
4.1.
Niet in geschil is dat ook de Stichting, mede gelet op haar doelomschrijving, in deze procedure mag opkomen voor de belangen van [eiser 1] . Dat betekent dat ook de Stichting ontvankelijk is.
4.2.
De rechtbank zal hierna de door [eisers] ingestelde vorderingen afzonderlijk bespreken.
vordering I: verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld op 6 juni 2020
Is jegens [eiser 1] onrechtmatig gehandeld?
4.3.
Aan deze gevorderde verklaring voor recht hebben [eisers] samengevat het volgende ten grondslag gelegd. [eiser 1] hield bij wijze van demonstratie op 6 juni 2020 een ludieke en vreedzame actie op het moment dat hij door de beveiligers van Baudet met grof geweld is weggevoerd, gedurende vijftien tot twintig minuten van zijn vrijheid is beroofd, is mishandeld en in een vernederende positie is gedwongen. Van de actie van [eiser 1] ging geen enkele dreiging uit. Voor het met geweld onderdrukken van diens uiting van protest bestond dan ook geen enkele rechtvaardiging. De lichamelijke integriteit van [eiser 1] is ernstig aangetast, hetgeen bovendien ook kwalificeert als mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving in strafrechtelijke zin. Daarnaast is inbreuk gemaakt op de uitoefening door [eiser 1] van zijn fundamentele recht op demonstratie en vrijheid van meningsuiting.
[eiser 1] is niet bedreigend overgekomen, het was immers slechts zijn bedoeling om in beeld te komen van de filmopname die op dat moment werd gemaakt, hij heeft geen voorwaartse beweging in de richting van Baudet gemaakt, hij heeft niet gezegd ‘laat mij er langs’ en de doos die hij vasthield was aan de bovenkant niet dicht maar open en bovendien vrijwel leeg, aldus steeds [eisers]
4.4.
FvD c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat niet onrechtmatig is gehandeld jegens [eiser 1] , althans dat voor het handelen een rechtvaardigingsgrond bestond. Daartoe voeren FvD c.s. aan dat sprake was van een rechtmatige burgeraanhouding als bedoeld in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dan wel van noodweer, omdat er een vermoeden was van bedreiging van Baudet door [eiser 1] . Aan het adres van Baudet worden regelmatig zeer ernstige bedreigingen geuit. Om die reden moeten zijn beveiligers voortdurend waakzaam zijn en bij een dreiging van gevaar onmiddellijk actie ondernemen. [eiser 1] kwam dreigend over: zijn gezicht was afgeschermd met een mondkapje en een zonnebril, hij wenste niet te communiceren over zijn bedoelingen en het was onbekend wat zich in de doos bevond die hij vasthield en die aan de bovenkant dicht was. Aan hem was meerdere keren gevraagd zich te verplaatsen, maar dat weigerde hij. Pas op het moment dat [eiser 1] een schijnbeweging maakte, waarbij hij om [gedaagde 6] heen probeerde te stappen in de richting van Baudet en daarbij zei ‘laat mij er langs’, is [eiser 1] aangehouden. De aanhouding vond dus plaats in het kader van de noodzakelijke verdediging van Baudet om te voorkomen dat hem iets zou overkomen. Ook is gebruik gemaakt van de wettelijke bevoegdheid die aan iedere burger toekomt om een verdachte van een strafbaar feit op heterdaad aan te houden. Aldus steeds FvD c.s.
4.5.
Op grond van artikel 6:162 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
4.6.
Het verweer van FvD c.s. (4.4) komt er op neer dat sprake was van een rechtmatige burgeraanhouding, althans noodweer. Dat verweer moet worden beschouwd als een beroep op een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 slot BW. Immers, een zodanige rechtvaardigingsgrond kan (maar moet niet noodzakelijkerwijs) gebaseerd zijn op de wet, bijvoorbeeld het beroep op een wettelijk voorschrift of noodweer. Het ligt op de weg van FvD c.s. om de daartoe benodigde feiten te stellen en zo nodig te bewijzen.
4.7.
Het (mogelijk) bestaan van een rechtvaardigingsgrond veronderstelt dat eerst moet komen vast te staan dat in beginsel (dus zonder een rechtvaardigingsgrond) sprake is van een onrechtmatige daad volgens artikel 6:162 lid 2 BW.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de aanhouding en wat daarop is gevolgd, te weten het tegen zijn wil wegvoeren van [eiser 1] , hem dwingen op zijn knieën te zitten en hem gedurende ten minste zestien minuten vasthouden, in beginsel worden aangemerkt als een onrechtmatige daad jegens [eiser 1] volgens artikel 6:162 lid 2 BW. Met dat handelen is bovendien inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van [eiser 1] en is zijn recht op demonstratie en vrijheid van meningsuiting geschonden. Deze inbreuken op deze fundamentele rechten kwalificeren ook afzonderlijk als onrechtmatige daad jegens [eiser 1] .
4.9.
Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van het verweer van FvD c.s., inhoudende het beroep op een rechtvaardigingsgrond. Ter feitelijke onderbouwing hiervan stelt FvD c.s. in de kern dat sprake was van een bedreiging door [eiser 1] van Baudet, hetgeen [eisers] betwisten.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de aanhouding van [eiser 1] niet rechtmatig was, omdat niet is komen vast te staan dat voorafgaand aan die aanhouding een redelijk vermoeden bestond dat [eiser 1] zich schuldig had gemaakt aan bedreiging. Vast staat dat [eiser 1] mondeling geen bedreiging heeft geuit. Ook uit het gedrag van [eiser 1] kan naar het oordeel van de rechtbank geen uiting van bedreiging in strafrechtelijke zin worden opgemaakt. De rechtbank heeft bij dit oordeel alle informatie in het dossier betrokken en gewogen, met inbegrip van het overgelegde foto- en videomateriaal, en zij zal dit oordeel hieronder nader toelichten.
4.11.
Op basis van de door [gedaagde 6] en [gedaagde 4] gegeven lezing van de gebeurtenissen is het OM in zijn sepotbeslissing tot het oordeel gekomen dat de (burger)aanhouding van [eiser 1] onrechtmatig was, omdat er voorafgaand aan die aanhouding niet een redelijk vermoeden bestond dat [eiser 1] zich schuldig had gemaakt aan bedreiging of enig ander strafbaar feit. Aan die beoordeling door het OM komt in deze procedure geen dwingende bewijskracht toe. De rechtbank moet zich dus een eigen oordeel vormen over de rechtmatigheid van de burgeraanhouding. Dat betekent echter niet dat aan de beoordeling door het OM in het geheel geen betekenis toekomt, te meer ook omdat in deze civiele procedure geen andere feiten of omstandigheden zijn komen vast te staan, althans geen feiten of omstandigheden in het voordeel van FvD c.s., dan de gegevens waarvan het OM is uitgegaan bij zijn beoordeling.
4.12.
[eiser 1] stond tijdens zijn actie aanvankelijk stil en was – op de achtergrond – in beeld van de filmopname die van Baudet werd gemaakt. Daarbij stond [eiser 1] op geruime afstand van Baudet. Samen met de woordvoerder van Baudet is [gedaagde 6] naar [eiser 1] toegelopen om hem te vragen om uit beeld te gaan. Aan dat verzoek heeft [eiser 1] geen gehoor gegeven. In dit verband is van belang dat [eiser 1] – zoals [gedaagde 6] op de zitting overigens heeft erkend – ook niet verplicht was om te voldoen aan het verzoek om zich te verplaatsen. Niettemin heeft [gedaagde 6] , nadat bleek dat [eiser 1] niet aan het verzoek wilde voldaan, dat verzoek naar eigen zeggen wel vijftien keer herhaald. [eiser 1] heeft een of meer zijwaartse bewegingen gemaakt. [gedaagde 6] is daarbij steeds voor [eiser 1] blijven staan; volgens [gedaagde 6] was dit op een irritante manier en volgens [eiser 1] was dit op een intimiderende manier.
4.13.
Hoewel [eiser 1] niet heeft gecommuniceerd over zijn bedoelingen, kan wel worden vastgesteld welke indruk zijn gedrag op de aanwezigen maakte. Die indruk was dat [eiser 1] op de achtergrond in beeld wilde blijven van de filmopname die van Baudet werd gemaakt, [eiser 1] heeft bevestigd dat dit zijn bedoeling was. Dit blijkt verder niet alleen uit de verklaringen van enkele omstanders, zoals [naam 1] en [naam 2] , maar ook uit de verklaring van [gedaagde 6] zelf. Volgens [gedaagde 6] was naar zijn mening [eiser 1] namelijk bewust in de lijn van de camera gaan staan en heeft [gedaagde 6] hem gevraagd om uit beeld te gaan. De enkele omstandigheid dat [eiser 1] op de achtergrond in beeld wilde blijven, kan geenszins als bedreigend worden aangemerkt – en dat is door FvD c.s. ook niet gesteld.
4.14.
De reden voor de aanhouding was volgens FvD c.s. dat [eiser 1] op enig moment een schijnbeweging maakte, bestaande uit een voorwaartse beweging, waarbij [eiser 1] om [gedaagde 6] heen probeerde te stappen in de richting van Baudet en daarbij zei ‘laat mij er langs’. Dit is door [eisers] betwist.
4.15.
Noch op basis van de video-opname, noch op basis van de andere gegevens in het dossier kan met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [eiser 1] een voorwaartse beweging in de richting van Baudet heeft gemaakt of heeft gezegd ‘laat me er langs’. Dit is echter niet doorslaggevend, want ook als op dit punt zou worden uitgegaan van de lezing van FvD c.s., dan kan in de context van deze situatie en mede gelet op de afstand tussen [eiser 1] en Baudet een dergelijke schijnbeweging van [eiser 1] niet als een uiting van bedreiging worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking:
[eiser 1] stond ten tijde van de betwiste schijnbeweging op een ruime afstand van ten minste twintig meter van Baudet. Voor zover FvD c.s. hebben betoogd dat die afstand korter was, volgt de rechtbank FvD c.s. daarin niet, nu daarvoor in de overgelegde video-opname geen steun is te vinden.
In elk geval tot het moment van de betwiste schijnbeweging was de enige uiterlijk kenbare (en op zichzelf onschuldige) bedoeling van [eiser 1] om op de achtergrond in beeld te zijn.
[gedaagde 6] heeft er als gevolg van zijn eigen gedrag (het zonder grond herhalen van het verzoek tot verwijdering en het daarbij blijven blokkeren van [eiser 1] ) rekening mee moeten houden dat zijn gedrag tot een reactie van [eiser 1] zou kunnen leiden, gericht op het opnieuw in beeld kunnen komen.
Uit de overgelegde foto’s blijkt dat de armbeweging die [eiser 1] heeft gemaakt, duidelijk is bedoeld ter aanduiding van het in acht nemen van de anderhalve meter afstand regel en dus op geen enkele manier provocatief valt op te vatten. [gedaagde 6] heeft ook verklaard dat [eiser 1] hem daarbij zei op anderhalve meter afstand te blijven.
De omstandigheid dat [eiser 1] een zonnebril en mondkapje droeg, kan niet als bedreigend worden aangemerkt. Anders dan FvD c.s. heeft betoogd, blijkt niet dat [eiser 1] op deze manier bewust zijn gezicht heeft afgeschermd. Als onvoldoende weersproken staat namelijk vast dat [eiser 1] aanvankelijk geen mondkapje over zijn mond, neus en kin droeg, maar dat hij dat mondkapje pas heeft opgedaan, nadat [gedaagde 6] hem had benaderd en daarbij geen anderhalve meter afstand had bewaard. Voor dit standpunt van [eisers] is overigens ook steun te vinden in de bij de dagvaarding als productie 10 overgelegde foto’s 2 en 3 (bij de feiten weergegeven onder 2.7).
FvD c.s. hebben betoogd dat de door [eiser 1] vastgehouden doos mogelijk een bedreiging vormde, omdat niet bekend was wat de inhoud daarvan was. Dat standpunt strookt echter niet met hoe de beveiligers zich hebben gedragen. Niet gebleken is dat de beveiligers enige bijzondere aandacht hebben gehad voor de inhoud van de kartonnen doos die [eiser 1] vasthield.
Uit de verklaringen van omstanders ( [naam 6] , [naam 1] , [naam 2] ) blijkt dat zij het gedrag van [eiser 1] niet als bedreigend of agressief hebben ervaren.
[gedaagde 4] wist blijkens de door hem bij de politie afgelegde verklaring niet wat de reden van aanhouding van [eiser 1] was. [naam 7] , één van de andere twee beveiligers, dacht dat [eiser 1] was aangehouden vanwege verstoring van de openbare orde. Daarmee vormde het gedrag van [eiser 1] dus ook in de ogen van [gedaagde 4] en [naam 7] niet een bedreiging voor Baudet.
4.16.
Nu van een verdenking van bedreiging geen sprake was, was er geen rechtmatige grond voor de door [gedaagde 6] en [gedaagde 4] verrichte aanhouding. Het beroep van FvD c.s. op de in artikel 53 Sv geregelde ‘burgeraanhouding’ faalt dan ook. Evenmin kan worden geconcludeerd dat in het licht van de hiervoor weergegeven omstandigheden sprake was van belangen die met de - hier in beginsel onrechtmatig geachte - inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] redelijkerwijs konden worden gediend (vgl. HR NJ 2003/589 (K/Aegon)).
Het beroep op noodweer faalt om dezelfde reden. Gegeven het voorgaande is immers niet komen vast te staan dat het door [gedaagde 6] en [gedaagde 4] gehanteerde middel in dit geval geboden was, zodat niet is voldaan aan de voor noodweer geldende proportionaliteitstoets (vgl. HR NJ 2000/9 (IJzeren staaf)).
4.17.
De conclusie is dat het beroep van FvD c.s. op een rechtvaardigingsgrond moet worden verworpen. Daarmee staat het onrechtmatig handelen van [gedaagde 6] en [gedaagde 4] als weergegeven in 4.8 (hierna: het onrechtmatig handelen) vast.
Wie van gedaagden hebben onrechtmatig gehandeld op 6 juni 2020?
4.18.
Vervolgens is de vraag wie van gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser 1] op 6 juni 2020. [eisers] hebben de verklaring voor recht, dat onrechtmatig is gehandeld, gevraagd ten aanzien van alle gedaagden. De gevorderde verklaring voor recht is echter alleen toewijsbaar ten aanzien van degenen die zelf onrechtmatig hebben gehandeld, dat wil zeggen ten aanzien van wie zelfstandig een verwijt van onrechtmatig handelen kan worden gemaakt.
[gedaagde 6] en [gedaagde 4]
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat [gedaagde 6] en [gedaagde 4] gezamenlijk hebben gehandeld. Handelingen van ieder van hen kunnen dan ook als gezamenlijke handelingen aan beiden worden toegerekend. Het onrechtmatig handelen moet dan ook worden aangemerkt als onrechtmatig handelen van [gedaagde 6] en [gedaagde 4] gezamenlijk. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is ten aanzien van [gedaagde 6] en [gedaagde 4] .
Capital Security en/of SIG
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat Capital Security en/of SIG onrechtmatig hebben gehandeld. Of Capital Security en SIG (risico-)aansprakelijk zijn voor de gevorderde schade, komt aan de orde bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding, maar die eventuele aansprakelijkheid kan geen grond zijn voor toewijzing van de verklaring voor recht ten aanzien van Capital Security en SIG.
FvD BV
4.21.
Volgens FvD c.s. is (uitsluitend) FvD de opdrachtgever geweest van de opdracht tot beveiliging van Baudet op 6 juni 2020. FvD BV is daar op geen enkele manier betrokken bij geweest, aldus FvD c.s. Op de zitting heeft [eisers] bevestigd dat ervan kan worden uitgegaan dat FvD, en niet FvD BV, de opdrachtgever is geweest van voornoemde opdracht. Daarmee is niet langer in geschil dat FvD BV geen betrokkenheid heeft gehad bij de gebeurtenissen op 6 juni 2020. Dat betekent dat reeds hierom ten aanzien van FvD BV de verklaring voor recht moet worden afgewezen.
FvD en Baudet
4.22.
Ten aanzien van FvD en Baudet hebben [eisers] op de zitting het standpunt ingenomen dat zij elk zelfstandig onrechtmatig hebben gehandeld door aan de beveiligers de specifieke opdracht te geven om ervoor te zorgen dat [eiser 1] uit beeld zou verdwijnen en om [eiser 1] te verwijderen. Ook hebben FvD en Baudet nagelaten om in te grijpen bij de aanhouding van [eiser 1] , aldus [eisers]
4.23.
Met FvD c.s. is de rechtbank van oordeel dat aan FvD en Baudet - als bestuurder van FvD en in persoon - geen zelfstandig onrechtmatig handelen van de gebeurtenissen op 6 juni 2020 kan worden verweten. Daartoe is het volgende redengevend.
Allereerst kan niet worden vastgesteld dat, zoals [eisers] stellen, FvD en/of Baudet de specifieke opdracht hebben gegeven om [eiser 1] te verwijderen. Gegevens die daar steun aan kunnen bieden, ontbreken en zijn door [eisers] ook niet voldoende gesteld. Hooguit kan worden vastgesteld dat Baudet en FvD aan [gedaagde 6] hebben verzocht om [eiser 1] in de gaten te houden en dat later FvD en Baudet aan de beveiligers hebben verzocht om aan [eiser 1] te vragen of hij uit beeld wilde gaan. Het enkele verzoek om te vragen of iemand uit beeld wil gaan, is echter niet als onrechtmatig aan te merken. Uit een dergelijk verzoek volgt evenmin dat voor FvD en Baudet redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dat tot buitenproportioneel handelen zou leiden van de beveiligers dan wel dat hierin een reden was gelegen voor Baudet om na te gaan of het daarop gevolgde handelen van de beveiligers gerechtvaardigd was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hier - naar onweersproken vaststaat - ging om ingehuurde professioneel gecertificeerde beveiliging.
[eisers] heeft pas ter zitting bovendien gesteld dat FvD en Baudet met het geven van voornoemde opdracht op de koop hebben toegenomen wat er daarna is gebeurd en dat zij hadden moeten ingrijpen, wat volgens [eisers] een zelfstandige onrechtmatige daad van FvD en Baudet oplevert. Deze stelling, die niet nader is onderbouwd, faalt. Verwezen wordt naar het hiervoor overwogene en bovendien wordt in ogenschouw genomen dat FvD c.s. hebben aangevoerd dat Baudet met zijn rug naar [eiser 1] stond ten tijde van de aanhouding, dat Baudet meteen na de aanhouding door [gedaagde 6] en [gedaagde 4] door andere beveiligers conform beveiligingsprotocol is weggevoerd van de locatie, en dat er geen andere vertegenwoordigers - laat staan organen - aanwezig waren namens FvD, hetgeen [eisers] niet hebben weersproken. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan deze stelling van [eisers]
Het voorgaande betekent dat een zelfstandig onrechtmatig handelen van FvD en/of Baudet niet is komen vast te staan, zodat de ten aanzien van hen gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is.
Conclusie met betrekking tot vordering I
4.24.
De conclusie is dat [gedaagde 6] en [gedaagde 4] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser 1] , zodat de gevorderde verklaring voor recht uitsluitend ten aanzien van [gedaagde 6] en [gedaagde 4] zal worden toegewezen. Niet ter discussie staat dat [eisers] voldoende belang hebben bij de verklaring voor recht. Zij hebben die verklaring immers mede bij wijze van genoegdoening gevorderd.
vorderingen II en IV: onrechtmatige uitlatingen door FvD, FvD BV en Baudet, plus rectificatie daarvan
4.25.
[eisers] vorderen eveneens (bij eiswijziging) een verklaring voor recht dat FvD, FvD BV en Baudet onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser 1] door – kort gezegd – na het uitbrengen van de dagvaarding publiekelijk te verklaren dat op 6 juni 2020 in Den Bosch een zeer dreigende situatie was ontstaan en daarbij te suggereren dat [eiser 1] voor die zeer dreigende situatie verantwoordelijk was. In dit verband vorderen [eisers] ook rectificatie.
4.26.
Ter onderbouwing hebben [eisers] verwezen naar de publieke uitspraak van de woordvoerder van FvD namens FvD op 17 juli 2020 (2.25) dat sprake was van een ‘zeer dreigende situatie’ op 6 juni 2020 die zou zijn veroorzaakt door [eiser 1] (hierna: de uitlating). Dat is volgens [eisers] een leugen, want het is een verzonnen bewering die geen steun vindt in de feiten. Daarmee is de misstand verder vergroot. [eiser 1] is ten onrechte verdacht gemaakt en publiekelijk als een gevaarlijke activist gebrandmerkt. Deze valse beschuldiging heeft ertoe geleid dat [eiser 1] ook hatelijke reacties heeft ontvangen. De valse verdenkmaking moet worden rechtgezet middels een rectificatie, aldus [eisers]
4.27.
FvD c.s. hebben aangevoerd dat de woordvoerder van FvD namens FvD heeft verwoord hoe FvD aankijkt tegen het incident en daarmee een mening heeft uitgedragen. Het staat FvD vrij om het gedrag van [eiser 1] te kwalificeren als bedreigend. FvD kan niet worden verboden om een mening te hebben over hoe FvD c.s. het incident hebben gepercipieerd. Van een onjuist feit dat kan worden gerectificeerd is dan ook geen sprake, aldus FvD c.s.
4.28.
De rechtbank overweegt als volgt. Toewijzing van deze vorderingen van [eisers] zou een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van FvD op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van een ander, zoals diens recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, eer en goede naam. Daarnaast dient een dergelijke beperking proportioneel te zijn. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van de woordvoerder van FvD onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag óf deze uitlatingen onrechtmatig zijn moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen: aan de kant het belang van [eiser 1] dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verwijten of verdachtmakingen die afbreuk doen aan zijn integriteit, geloofwaardigheid en eer en goede naam, en aan de andere kant het belang van FvD dat zij zich in het openbaar moet kunnen uitlaten over gebeurtenissen waarbij zij betrokken is. Bij deze afweging moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
4.29.
In dit vonnis heeft de rechtbank op grond van haar weging van de binnen het partijdebat naar voren gebrachte feiten geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde 6] en [gedaagde 4] . Dit brengt mee dat niet is komen vast te staan dat sprake was van een dreigende situatie. In zoverre moet de uitlating door de woordvoerder van FvD dat geacteerd is op een zeer dreigende situatie, dan ook - achteraf, gegeven dit oordeel van de rechtbank - als onjuist worden aangemerkt. Deze vaststelling betekent echter op zich nog niet dat de uitlating onrechtmatig is jegens [eiser 1] . De rechtbank weegt in dit verband ook mee de aard van de uitlating en de context waarin die is gedaan. Zo is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat FvD op 17 juli 2020 uit eigen beweging de media heeft benaderd. Het is daarentegen de Stichting geweest die met een persbericht de op 16 juli 2020 door [eisers] uitgebrachte dagvaarding onder de aandacht van de media heeft gebracht. FvD is vervolgens door de media benaderd met het verzoek om op de dagvaarding te reageren. Doordat de Stichting zelf de publiciteit heeft gezocht, moesten [eisers] er rekening mee houden dat FvD daar een reactie op zou geven. FvD mocht daarbij in beginsel haar visie geven op wat er op 6 juni 2020 was gebeurd. Dat heeft de woordvoerder van FvD zeer beknopt gedaan en ook laten weten verder niet op de zaak te willen ingaan. Dat de enige inhoudelijke opmerking die de woordvoerder van FvD heeft gemaakt de visie van FvD weergeeft, en niet in algemene zin een stellige waarheidsclaim inhoudt, blijkt ook uit het feit dat FvD eveneens het standpunt van [eiser 1] heeft benoemd, te weten dat bij het optreden van de beveiligers fouten waren gemaakt. De op 17 juli 2020 namens FvD gedane uitlatingen zijn daarom in de gegeven situatie niet als onrechtmatig jegens [eiser 1] aan te merken. De vergelijking die [eisers] hebben gemaakt met een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK0036) gaat niet op, reeds omdat in die zaak een stellige waarheidsclaim met een zeer ernstige beschuldiging aan de orde was.
4.30.
Nu de uitlating van de woordvoerder van FvD niet onrechtmatig is jegens [eiser 1] moet de gevorderde verklaring voor recht (II) jegens FvD worden afgewezen. Om dezelfde reden is er geen grond voor een verplichting tot rectificatie, zodat ook die vordering (IV) jegens FvD niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit oordeel geldt ook voor zover de vorderingen II en IV tegen Baudet en FvD BV zijn ingesteld, bij gebreke van een nadere relevante toelichting terzake door [eisers]
vordering VI: schadevergoeding
4.31.
[eisers] hebben gesteld dat [eiser 1] schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen op 6 juni 2020. Zij vorderen dat FvD c.s. worden veroordeeld tot het betalen van in totaal € 10.000,- aan schadevergoeding aan [eiser 1] . De rechtbank zal hierna eerst de gevorderde schade bespreken en daarna de vraag welke gedaagden voor die schade, voor zover toewijsbaar, aansprakelijk zijn.
Materiële schade
4.32.
Bij wijze van materiële schade vorderen [eisers] een bedrag van € 5.000,-. Ter onderbouwing daarvan hebben zij gesteld dat [eiser 1] zeer was aangedaan door het brute geweld dat tegen hem was gepleegd op 6 juni 2020. Als gevolg daarvan ondervond hij in de dagen daarna mentale en fysieke klachten waardoor hij niet heeft kunnen werken. [eiser 1] is zzp’er en zijn dagtarief is € 500,-. Aangezien hij ten minste tien werkdagen arbeidsongeschikt was en toen geen werkzaamheden als cameraman en editor heeft kunnen verrichten, heeft hij de materiële schade begroot op € 5.000,-. Op de zitting heeft [eiser 1] nader toegelicht dat deze gederfde inkomsten uit arbeid zien op een zakelijke opdracht van de Bond Precair Wonen, waarmee hij toen bezig was en die hij niet heeft kunnen afmaken. De opdrachtgever heeft het resterende deel van de opdracht door een ander laten uitvoeren. [eiser 1] heeft daardoor drie productiedagen en twee dagen editorswerk gemist.
4.33.
FvD c.s. betwisten de gevorderde materiële schade. Zij voeren aan dat niet bewezen is dat [eiser 1] destijds een opdracht had waarmee hij € 5.000,- had kunnen verdienen en, indien hij die opdracht wel had, dat niet gebleken is dat hij die opdracht niet op een ander moment had kunnen uitvoeren.
4.34.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser 1] zijn fysieke klachten als gevolg van het onrechtmatig handelen voldoende heeft onderbouwd met de door hem overgelegde medische verklaringen (zie 2.9). Daaruit blijkt dat op 9 juni 2020, dus reeds drie dagen na het onrechtmatig handelen, een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De huisarts heeft op basis daarvan de door [eiser 1] gestelde klachten aan onder andere schouder en knie geobjectiveerd. Deze specifieke medische klachten passen ook bij het onrechtmatig handelen, in het bijzonder het op de knieën tegen de grond gedrukt houden van [eiser 1] . [gedaagde 4] heeft niet weersproken dat hij daarbij ook een knie op de schouder van [eiser 1] heeft gedrukt. Daarmee staat vast dat [eiser 1] fysiek letsel heeft opgelopen als gevolg van het onrechtmatig handelen.
4.35.
Verder is voldoende onderbouwd dat [eiser 1] ten gevolge van het onrechtmatig handelen ook mentale klachten had. Verwezen wordt naar het hierna overwogene onder ‘Immateriële schade / Aantasting in de persoon op andere wijze’ (4.44 en volgende).
4.36.
Gelet op de aard van de fysieke en mentale klachten is voldoende onderbouwd dat [eiser 1] ten minste enkele dagen niet in staat is geweest om werkzaamheden te verrichten. Met de door [eiser 1] op de zitting gegeven en door FvD c.s. verder niet weersproken toelichting over het niet kunnen afmaken van een opdracht (4.32), is komen vast te staan dat [eiser 1] gedurende vijf dagen inkomsten heeft gemist als gevolg van het onrechtmatig handelen. De rechtbank begroot de voor vergoeding in aanmerking komende materiële schade daarom op € 2.500,- (5 dagen x € 500,-).
Immateriële schade
4.37.
[eisers] vorderen daarnaast op grond van artikel 6:106, aanhef en sub b, BW een immateriële schadevergoeding (smartengeld) van € 5.000,-.
4.38.
Op grond van artikel 6:106, aanhef en sub b, BW heeft een benadeelde, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.39.
Volgens [eisers] doen zich in dit geval alle drie de in voornoemde bepaling genoemde gronden voor (lichamelijk letsel, geschaad in eer of goede naam en aantasting in de persoon op andere wijze). De rechtbank zal deze drie gronden hierna bespreken, waarbij geldt dat op [eisers] de stelplicht (en zo nodig de bewijslast) rust van het bestaan van het gestelde nadeel als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en sub b, BW.
4.40.
FvD c.s. betwisten dat [eiser 1] recht heeft op immateriële schadevergoeding. Primair voeren zij daarvoor aan dat geen sprake is van onrechtmatig handelen. Uit het voorgaande volgt dat dit verweer faalt. Subsidiair voeren FvD c.s. aan dat de gestelde immateriële schade niet is onderbouwd, bijvoorbeeld door aan te haken bij de smartengeldgids. Het gevorderde bedrag is buitensporig hoog vergeleken met andere gevallen waarbij smartengeld is toegewezen, aldus FvD c.s.
* Lichamelijk letsel
4.41.
Dat [eiser 1] lichamelijk letsel heeft opgelopen als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en sub b, BW volgt uit het overwogene in 4.34 en volgende over zijn schouder- en knieklachten. Gezien de pijn en het ongemak die daarmee gepaard zijn gegaan en de relatief korte duur van deze klachten van ongeveer twee weken volgens [eisers] , moet dit bij gebreke van een nadere toelichting worden aangemerkt als licht lichamelijk letsel.
* Geschaad in eer of goede naam
4.42.
Als het gaat om het geschaad zijn in eer en goede naam hebben [eisers] aangevoerd dat [eiser 1] publiekelijk verdacht is gemaakt en ten onrechte is neergezet als een gevaarlijke activist. Daarbij verwijzen [eisers] naar de mededelingen die Baudet op 29 juni 2020 in een televisie-uitzending van BEAU heeft gedaan (2.24, hierna: de uitlating van Baudet). Daarin heeft Baudet volgens [eisers] gezegd dat [eiser 1] het geweld zelf had uitgelokt en dat [eiser 1] een bedreiging vormde voor Baudet. Ook hebben [eisers] (bij eiswijziging) verwezen naar de mededeling van de woordvoerder van FvD op 17 juli 2020 aan diverse media (2.25, hierna: de uitlating van de woordvoerder) dat op 6 juni 2020 sprake was van een zeer dreigende situatie. Daarmee is [eiser 1] valselijk beschuldigd, aldus [eisers]
4.43.
Voor toekenning van (immateriële) schadevergoeding op deze gronden is hier noodzakelijk dat de uitlatingen kwalificeren als onrechtmatig handelen jegens [eiser 1] volgens artikel 6:162 BW.
Ten aanzien van de uitlating van de woordvoerder is in 4.25 e.v. overwogen dat dit niet het geval is, zodat hier geen grond ligt voor enige schadevergoeding.
Wat betreft de uitlating van Baudet geldt dat [eisers] dit feit buiten beschouwing hebben gelaten bij hun onderbouwing van het door hen gestelde onrechtmatig handelen door FvD c.s. jegens [eiser 1] , zoals hiervoor is weergegeven en beoordeeld, en hun beroep hierop ook overigens geenszins nader hebben toegelicht. [eisers] hebben aldus niet voldaan aan hun substantiëringsplicht, zodat ook op deze grond geen schadevergoedingsvordering kan worden toegewezen.
* Aantasting in de persoon ‘op andere wijze’
4.44.
De rechtbank hanteert het volgende toetsingskader. Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 28 mei 2019, NJ 2019/793 m.nt.Velinga (overzichtsarrest) ovw. 2.4.5, zie ook HR 15 maart 2019, NJ 2019/162 (EBI) m.nt. Lindenbergh en HR 15 december 2020, NJ 2021/68 m.nt. Lindenbergh)
4.45.
[eisers] hebben aangevoerd dat [eiser 1] zeer aangedaan is door het onrechtmatig handelen op 6 juni 2020. Het rechtsgevoel van [eiser 1] is geschokt. Als gevolg van het toegepaste geweld heeft hij grote stress, geestelijke kwelling, spanning, frustratie, angst en vernedering ervaren. Ook kampt [eiser 1] met een angststoornis en gevoelens van onveiligheid, aldus steeds [eisers]
4.46.
Voorop staat dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van naar objectieve maatstaven bestaand geestelijk letsel als bedoeld in het toetsingskader. De huisarts heeft op de geneeskundige verklaring (2.9) weliswaar aangekruist dat sprake is van psychische stoornissen, maar een nadere toelichting of onderbouwing van de aard daarvan ontbreekt, laat staan een diagnose van een psycholoog of psychiater. De stelling van [eiser 1] dat sprake is van een angststoornis is evenmin onderbouwd.
4.47.
Vervolgens dient - op basis van de stellingname van [eisers] en nu deze mogelijkheid in het toetsingskader ‘niet uitgesloten’ is - beoordeeld te worden of de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor [eiser 1] , meebrengen dat sprake is van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’. Allereerst heeft [eiser 1] concreet voor het voetlicht gebracht (4.45) dat als gevolg van het onrechtmatig handelen zijn rechtsgevoel is geschokt, hij grote stress, geestelijke kwelling, spanning, frustratie, angst en vernedering heeft ervaren en te kampen heeft met gevoelens van onveiligheid. Daar komt bij dat met de hiervoor omschreven aard van het onrechtmatig handelen, neerkomend op een opeenstapeling van inbreuken - en dus niet slechts een enkele inbreuk - op fundamentele rechten van [eiser 1] (4.8), de aanzienlijke ernst van de normschending is gegeven. De door [eiser 1] gestelde relevante nadelige gevolgen daarvan liggen zo voor de hand dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen.
* Hoogte immateriële schadevergoeding
4.48.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van zowel licht lichamelijk letsel als aantasting in de persoon op andere wijze volgens artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Voor dit nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft [eiser 1] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Aan dit artikel zijn twee hoofdfuncties te onderscheiden. In de eerste plaats bevat het een element van genoegdoening; van bevrediging van het geschokte rechtsgevoel van de benadeelde, wat vooral aan de orde is bij aantasting in de persoon. In de tweede plaats vindt dit goedmaken van onrecht plaats in de vorm van een vergoeding voor het geleden nadeel; het kent dus ook een schadevergoedingselement. Dit betekent dat een zekere evenredigheid tussen het nadeel en de vergoeding moet bestaan. De moeilijkheid daarbij is natuurlijk wat evenredigheid inhoudt bij de ongelijksoortige grootheden smart en geld. Daarom wordt de rechter de vrijheid gegeven de schadevergoeding ‘naar billijkheid’ vast te stellen, waarbij hij rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval. Ook moet de rechtbank bij deze vaststelling, indien mogelijk, letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
4.49.
Zoals hiervoor is overwogen, zijn de aard, ernst en duur van de gevolgen van het lichamelijk letsel relatief gering te achten. De aantasting van de persoon van [eiser 1] op andere wijze komt neer op een ernstige normschending, zoals hiervoor is omschreven. Het onrechtmatig handelen betreft weliswaar een incident van in totaal zo’n 20 minuten, maar daarin gecomprimeerd ligt een opeenstapeling aan schending van fundamentele rechten besloten. Daarbij wordt meegewogen dat het onrechtmatig handelen jegens [eiser 1] heeft plaatsgevonden in de openbare ruimte op een moment dat daar veel publiek aanwezig was. Ten overstaan van een groot aantal omstanders is [eiser 1] niet alleen belemmerd in zijn recht op demonstratie en vrijheid van meningsuiting, maar is hij ook van zijn vrijheid beroofd en aangetast in zijn lichamelijke integriteit, waarbij hij gedurende circa 20 minuten in een pijnlijke en vernederende houding is gedwongen.
Bovendien staat vast dat nadien foto’s van de gebeurtenis in de media zijn verschenen. Deze door de media verkozen aandacht voor het incident staat weliswaar buiten de directe rechtsverhouding tussen partijen, maar is in het huidige tijdsgewricht inherent te achten aan een dergelijke (schrikwekkende) publieke gebeurtenis. Dit zal zeker, zoals [eiser 1] stelt, hebben bijgedragen aan het door [eiser 1] ervaren gevoel van krenking en publique. Met inachtneming van al deze omstandigheden en met inachtneming van bedragen die in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,-.
Conclusie schade
4.50.
Concluderend heeft [eiser 1] recht op een schadevergoeding van in totaal € 4.000.-, bestaande uit € 2.500,- voor materiële schade en € 1.500,- voor immateriële schade.
Eigen schuld?
4.51.
Subsidiair is door FvD c.s. een beroep gedaan op eigen schuld en op die voet reductie van de hoogte van de schadevergoedingsverplichting. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op artikel 6:101 BW. FvD c.s. voeren hiertoe aan dat [eiser 1] er rekening mee had kunnen en moeten houden dat er een reactie zou komen als hij op Baudet zou afstappen. FvD c.s. vermoeden verder dat [eiser 1] opzettelijk een reactie heeft uitgelokt. De stelplicht en zo nodig bewijslast terzake liggen op FvD c.s.
4.52.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Verwezen wordt naar het overwogene in 4.10 en volgende. De stelling van FvD c.s. dat [eiser 1] opzettelijk de hier door [gedaagde 6] en [gedaagde 4] gegeven reactie heeft uitgelokt, is in dit licht bezien onvoldoende onderbouwd. [eiser 1] had het recht om actie te voeren op 6 juni 2020 en daar te staan, ook al was dat in het zicht van de camera vanwege een te maken promotiefilmpje voor FvD met Baudet als spreker. Hij was in de gegeven omstandigheden niet gehouden om gehoor te geven aan het verzoek om zich te verwijderen.
Dat, zoals FvD c.s. met juistheid aanvoeren, extra waakzaamheid geboden is bij publieke optredens van politici vanwege het toegenomen dreigingsrisico, doet aan dit oordeel niet af. Het was in de concrete gegeven situatie aan [gedaagde 6] en [gedaagde 4] als professionele beveiligers om een andere afweging te maken, en niet aan [eiser 1] . Er is dan ook geen sprake van eigen schuld aan de zijde van [eiser 1] en dus evenmin reden voor reductie van de schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW.
Welke gedaagden zijn aansprakelijk voor de schade?
4.53.
Over de vraag welke partijen aansprakelijk zijn voor het aan [eiser 1] vergoeden van de door hem geleden schade van in totaal € 4.000,- overweegt de rechtbank als volgt.
[gedaagde 6] en [gedaagde 4]
4.54.
Uit het voorgaande volgt dat in elk geval [gedaagde 6] en [gedaagde 4] aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW, aangezien zij degenen zijn die gezamenlijk, feitelijk onrechtmatig hebben gehandeld.
SIG en Capital Security
4.55.
Voor de vraag of SIG en Capital Security (risico-)aansprakelijk zijn voor het onrechtmatig handelen van [gedaagde 6] en [gedaagde 4] is het volgende van belang. FvD heeft aan SIG de opdracht verstrekt tot het beveiligen van Baudet op 6 juni 2020. Voor de uitvoering van die opdracht heeft SIG onder meer [gedaagde 6] en Capital Security ingeschakeld. Capital Security heeft op haar beurt [gedaagde 4] ingeschakeld. In het midden kan blijven of [gedaagde 6] als ondergeschikte of niet-ondergeschikte is aan te merken ten opzichte van SIG. Datzelfde geldt voor [gedaagde 4] in zijn relatie tot Capital Security. Op grond van artikel 6:170 dan wel 6:171 BW zijn SIG en Capital Security in dit geval risico-aansprakelijk voor de fout (het onrechtmatig handelen) van respectievelijk [gedaagde 6] en [gedaagde 4] . Door FvD c.s. is niet betwist dat aan de in die bepalingen opgenomen voorwaarden is voldaan.
4.56.
Over de door [eisers] gestelde aansprakelijkheid van FvD, FvD BV en Baudet voor de gedragingen van [gedaagde 6] en [gedaagde 4] in het kader van de door hen uitgevoerde beveiligingsopdracht overweegt de rechtbank als volgt.
FvD BV
4.57.
Zoals overwogen in 4.21 staat inmiddels tussen partijen vast dat FvD, en niet (ook) FvD BV, als opdrachtgever van de beveiligingsopdracht is aan te merken. Reeds hierom kan het bepaalde in artikel 6:170 of 6:171 BW niet op FvD BV van toepassing zijn. Bovendien hebben FvD c.s. op de zitting onweersproken aangevoerd dat FvD BV op geen enkele (andere) manier bij het incident op 6 juni 2020 betrokken is geweest. Van enige grondslag voor aansprakelijkheid van FvD BV is dus geen sprake, zodat de daarop gerichte stelling van [eisers] faalt.
FvD en Baudet
4.58.
FvD was de opdrachtgever van de beveiligingsopdracht. Die omstandigheid is echter op zichzelf niet voldoende voor risico-aansprakelijkheid wanneer bij de uitvoering van die opdracht fouten worden gemaakt. Een en ander moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:171 BW, aangezien gesteld noch gebleken is dat sprake was van ondergeschiktheid van SIG en/of [gedaagde 6] en [gedaagde 4] ten opzichte van FvD. Voorwaarde voor toepassing van artikel 6:171 BW is dat het gaat om een opdracht tot het verrichten van werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever. FvD oefent echter geen bedrijf uit, zodat reeds om die reden niet voldaan is aan het hiervoor geformuleerde vereiste. Artikel 6:76 BW kan in dit geval evenmin grond vormen voor aansprakelijkheid van FvD. Die bepaling heeft immers betrekking op contractuele aansprakelijkheid, terwijl [eisers] aan hun vorderingen een op onrechtmatige daad gebaseerde verbintenis ten grondslag hebben gelegd. Zoals overwogen in 4.23, is geen sprake van een door FvD gepleegde onrechtmatige daad.
Voor Baudet geldt dat [eisers] onvoldoende hebben toegelicht dat en waarom Baudet – naast FvD – kan worden aangemerkt als opdrachtgever volgens artikel 6:171 BW. Zoals overwogen in 4.23, is evenmin sprake van een door Baudet gepleegde onrechtmatige daad.
De slotsom is dat de stelling van [eisers] dat FvD en/of Baudet als opdrachtgever aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser 1] , faalt.
4.59.
Op de zitting hebben FvD c.s. nog verklaard dat FvD eventuele schade voor haar rekening zal nemen, mochten [gedaagde 6] , [gedaagde 4] en/of hun beider vennootschappen tot betaling van schadevergoeding worden veroordeeld. Dat staat FvD uiteraard vrij maar dat brengt, anders dan FvD c.s. kennelijk meent, geen verandering in de vraag wie van de afzonderlijke gedaagden juridisch beschouwd aansprakelijk zijn tegenover [eiser 1] .
Conclusie met betrekking tot vordering IV
4.60.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 6] , [gedaagde 4] , SIG en Capital Security zullen worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 4.000,- aan [eiser 1] . Niet betwist is dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn als bedoeld in artikel 6:102 BW, zodat zij hoofdelijk zullen worden veroordeeld.
4.61.
[eisers] hebben wettelijke handelsrente gevorderd over het bedrag van de schadevergoeding. De wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar, omdat sprake is van een verplichting tot schadevergoeding. In dat geval is artikel 6:119a BW niet van toepassing. In plaats van de wettelijke handelsrente zal de gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW worden toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.
vordering III: publicatie op de website van FvD
4.62.
[eisers] vorderen bij wijze van schadevergoeding anders dan in geld (artikel 6:102 BW) dat FvD, FvD BV en Baudet worden veroordeeld om, op straffe van een dwangsom, op de website van FvD het in deze zaak te wijzen vonnis te publiceren met daarbij de verklaring dat de rechtbank heeft vastgesteld dat FvD op 6 juni 2020 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 1] .
4.63.
Deze tegen FvD, FvD BV en Baudet gerichte vordering moet worden afgewezen. Hiervoor heeft de rechtbank immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat FvD, FvD BV en Baudet (zelf) onrechtmatig hebben gehandeld op 6 juni 2020. Ook zijn zij niet (risico-)aansprakelijk voor de schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen op 6 juni 2020. Dat betekent dat er geen grond is voor toewijzing van deze vordering.
vordering V: gedogen dat [eiser 1] mag demonstreren
4.64.
Deze vordering strekt ertoe om [eiser 1] ongestoord zijn recht op demonstratie te kunnen laten uitoefenen bij een eventuele volgende flyer-actie van FvD of daarmee te vergelijken politieke manifestaties van FvD, FvD BV en Baudet in de openbare ruimte op dezelfde wijze als [eiser 1] dat deed op 6 juni 2020 in het centrum van Den Bosch. Aan deze vordering leggen [eisers] ten grondslag dat [eiser 1] te vrezen heeft dat hem in de toekomst opnieuw met geweld zal worden belet om te demonstreren.
4.65.
FvD c.s. hebben zich verzet tegen toewijzing van deze vordering.
4.66.
De rechtbank stelt voorop dat voor toewijzing van deze vordering vereist is dat sprake is van een reële dreiging van toekomstig onrechtmatig handelen door FvD c.s. Is die dreiging er niet, dan bestaat onvoldoende concreet belang bij het gevorderde. Het ligt op de weg van [eisers] om het bestaan van die dreiging te onderbouwen.
4.67.
De omstandigheid dat [eiser 1] op 6 juni 2020 is belemmerd in de uitoefening van zijn demonstratierecht rechtvaardigt op zichzelf, zonder bijkomende feiten of omstandigheden, nog niet de conclusie dat er een voldoende reële dreiging bestaat dat dat in de toekomst opnieuw zal gebeuren. In dit verband is van belang dat niet ter discussie staat dat [eiser 1] het recht had en heeft om te demonstreren. Dat is ook door FvD c.s. uitdrukkelijk en met zoveel woorden erkend. [eisers] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan moet worden gevreesd voor toekomstig onrechtmatig handelen. Dit betekent dat deze vordering moet worden afgewezen.
Slotsom, uitvoerbaarverklaring bij voorraad en proceskosten
4.68.
De slotsom is dat een deel van het door [eisers] gevorderde toewijsbaar is. De rechtbank zal voor recht verklaren dat [gedaagde 6] en [gedaagde 4] op 6 juni 2020 onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser 1] . [gedaagde 6] , [gedaagde 4] , Capital Security en SIG zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot het betalen van € 4.000,- schadevergoeding aan [eiser 1] .
4.69.
FvD c.s. hebben verzocht een eventuele veroordeling in conventie niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daartoe hebben zij aangevoerd, voor zover van belang, dat een restitutierisico bestaat, omdat zij vermoeden dat [eiser 1] geen of weinig vermogen heeft.
4.70.
De rechtbank stelt voorop dat het belang van [eisers] bij de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel is gegeven met de hierna uit te spreken veroordeling tot het betalen van schadevergoeding. Bij de beoordeling van het verzoek van FvD c.s. moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de rechtbank weegt in dit geval het belang van [eiser 1] bij de inning van de hem toekomende schadevergoeding zwaarder dan het belang van FvD c.s. bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel in te stellen rechtsmiddel is beslist. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [eiser 1] over inkomsten uit arbeid beschikt. Gelet hierop heeft FvD c.s., mede gelet op de hoogte van het toe te kennen bedrag aan schadevergoeding, onvoldoende onderbouwd dat een reëel restitutierisico bestaat. Er is daarom onvoldoende reden de door [eisers] gevorderde uitvoerbaarverklaring niet toe te wijzen.
4.71.
[gedaagde 4] , Capital Security, [gedaagde 6] en SIG zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Die kosten worden aan de zijde van [eisers] begroot op:
- dagvaardingen € 302,67
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat 1.126,00 (2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 3.470,67
4.72.
De mede gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als vermeld in de beslissing.
in reconventie
4.73.
[gedaagde 6] en SIG vorderen [eisers] hoofdelijk te veroordelen om aan [gedaagde 6] en SIG de schade te betalen als gevolg van de onjuiste informatie die [eisers] aan de pers hebben verspreid, nader op te maken bij staat. Volgens [gedaagde 6] en SIG hebben [eisers] naar aanleiding van het incident op 6 juni 2020 de pers benaderd en hebben zij daarbij een eenzijdig verhaal verteld. Zo hebben zij niet vermeld dat de actie van [eiser 1] helemaal niet zo vreedzaam was, doordat hij op bedreigende wijze op Baudet trachtte af te stappen. Als gevolg van deze onjuiste aan de pers verstrekte informatie is een scheef en onrechtmatig beeld ontstaan van het optreden van [gedaagde 6] en SIG. Als gevolg hiervan is hun reputatie aangetast en hebben zij schade geleden, aldus steeds [gedaagde 6] en SIG.
4.74.
Uit hetgeen hiervoor in conventie is geoordeeld, volgt dat van een bedreiging richting Baudet door [eiser 1] geen sprake was. Reeds hierop strandt het door [gedaagde 6] en SIG gemaakte verwijt dat [eisers] onjuiste informatie aan de pers hebben verstrekt. De vordering in reconventie moet daarom worden afgewezen.
4.75.
[gedaagde 6] en SIG zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld.
4.76.
[eisers] hebben gevraagd om een veroordeling in de reële door hen gemaakte proceskosten. Ter onderbouwing van de hoogte van die kosten hebben [eisers] een overzicht van door hen gemaakte advocaatkosten overgelegd.
4.77.
Volgens vaste rechtspraak kunnen de werkelijk gemaakte proceskosten alleen worden toegewezen in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van de wederpartij (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Daarvan kan pas sprake zijn wanneer de eisende partij zijn vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
4.78.
Aan voornoemde strenge maatstaf is niet voldaan. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde 6] en SIG hun vordering hebben gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden of behoorden te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Van misbruik van procesrecht is dan ook geen sprake. Dat betekent dat het verzoek van [eisers] tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten wordt afgewezen.
4.79.
De proceskosten aan de zijde van [eisers] worden overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief begroot op € 281,50 aan salaris advocaat (1,0 punt × factor 0,5 × tarief € 563,00). ECLI:NL:RBAMS:2021:6722