GHSHE 160124 geen letsel; gebondenheid aan VSO in arbeidszaak; van gestoorde geestvermogens blijkt onvoldoende
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 160124 geen letsel; gebondenheid aan VSO in arbeidszaak; van gestoorde geestvermogens blijkt onvoldoende
in vervolg op: Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12 september 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2937
6De verdere beoordeling
In het principaal hoger beroep
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen om te reageren op het beroep van [appellante] op een wilsgebrek en op het standpunt van [appellante] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich beroept op de vaststellingsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft in haar akte op deze twee standpunten gereageerd. Volgens haar is van het een noch van het ander sprake.
6.2.
In artikel 3:34 lid 1 BW is bepaald dat iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets heeft verklaard, een met de verklaring overeenstemmende wil geacht wordt te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.
6.3.
[appellante] heeft aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst voor haar nadelig is. Het hof begrijpt dat zij daarmee een beroep wil doen op het vermoeden van de tweede zin van artikel 3:34 BW. Volgens [appellante] komt het resultaat van de overeenstemming voor haar neer op slechts twee maandsalarissen terwijl haar vordering een veelvoud daarvan was. Het hof kan niet uitgaan van dat vermoeden, omdat niet zeker is dat [appellante] recht heeft op meer dan twee maandsalarissen. Zoals het hof al heeft overwogen in het tussenarrest van 12 september 2023 weten partijen niet of de overeenkomst gunstig of ongunstig was voor [appellante] . Met de overeenkomst werd juist een einde gemaakt aan de onzekerheid hierover.
6.4.
Volgens [appellante] waren haar geestvermogens gestoord als bedoeld in de eerste zin van artikel 3:34 lid 1 BW. Volgens [appellante] had zij ernstige mentale klachten en blijkt dat uit het overgelegde medisch dossier. [appellante] heeft niet nader gespecificeerd uit welke documenten dat blijkt. De vaststellingsovereenkomst is op 14 september 2022 gesloten. De medische stukken die zich in het dossier bevinden hebben voornamelijk betrekking op 2020. Het hof acht dat te ver verwijderd van 14 september 2022 om daaruit iets te kunnen afleiden. De medische informatie die het dichtst ligt bij 14 september 2022 betreft een verklaring van behandeling van 4 mei 2022 en een sociaal medische beoordeling van 3 oktober 2022. De verklaring van behandeling van 4 mei 2022 is overgelegd als (onderdeel van) productie 5 bij memorie van grieven. In die verklaring wordt vermeld wat de diagnose is en waaruit de behandeling bestaat. Uit die verklaring kan echter niet worden afgeleid wat de situatie was van [appellante] met betrekking tot de (on)mogelijkheid om haar wil te bepalen en haar belangen te waarderen. De verklaring is niet gericht op die vraagstelling en zegt daar niets over. Uit die verklaring kan dus niet worden afgeleid dat de geestvermogens van [appellante] gestoord waren toen zij de vaststellingsovereenkomst sloot. De sociaal medische beoordeling van 3 oktober 2022 (overgelegd als onderdeel van productie 7 bij memorie van grieven) betreft een onderzoeksrapport van de verzekeringsarts van het UWV. Uit dat rapport blijkt dat [appellante] in staat is aangepaste werkzaamheden te verrichten. Hieruit kan niet worden afgeleid dat zij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet in staat was haar wil te bepalen. Het hof is dus van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om toegelaten te worden tot bewijslevering, maar overigens heeft [appellante] ook geen bewijslevering aangeboden op dit punt.
6.5.
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat uit de mailcorrespondentie blijkt wat [appellante] wilde, namelijk niets minder dan volledige loonbetaling. Het hof begrijpt dat [appellante] hiermee bedoelt aan te voeren dat [geïntimeerde] geen beroep toekomt op artikel 3:35 BW (gerechtvaardigd vertrouwen). Voor zover anders zou moeten worden geoordeeld dan in rov. 6.4 is weergegeven, overweegt het hof dat ook dit argument niet kan slagen om de volgende reden. Het gesprek was bedoeld om te onderzoeken of partijen elkaar tegemoet konden komen, ook van de zijde van [appellante] (en tot overeenstemming konden geraken), zodat haar instemming met een gesprek erop duidt dat zij wél bereid was om te denken over een concessie harerzijds, ondanks haar eerdere mededeling dat niet te willen. De daaraan voorafgaande mailcorrespondentie heeft dus niet het gewicht dat [appellante] daaraan toekent. Los daarvan acht het hof met betrekking tot het gerechtvaardigd vertrouwen nog van belang dat [appellante] tijdens de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een maatschappelijk werkster en dat vast staat dat tijdens het gesprek zowel door de maatschappelijk werkster als door de advocaat van [geïntimeerde] expliciet is gevraagd of de regeling was wat [appellante] wilde, dat [appellante] dat heeft bevestigd en dat zij de getroffen regeling in haar eigen woorden heeft herhaald (rov. 3.4.4. tussenarrest). Bovendien werd zij bijgestaan door haar advocaat die weliswaar niet bij het gesprek aanwezig is geweest maar die op afstand zowel voor als na het gesprek [appellante] heeft begeleid. Het hof verwijst naar de emailcorrespondentie die na het gesprek tussen de advocaten heeft plaatsgevonden.
6.6.
Volgens [appellante] is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] zich beroept op de vaststellingsovereenkomst. Volgens [appellante] is dat zo omdat [geïntimeerde] wist van haar mentale problemen waarvoor zij onder behandeling was, en een WIA uitkering ontvangt en dat [geïntimeerde] haar het recht wil ontnemen om het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof verwerpt ook dit standpunt. Zoals hiervoor al is overwogen is het niet zeker of de vaststellingsovereenkomst gunstig of ongunstig was voor [appellante] en is niet zeker of [appellante] in het gelijk wordt gesteld als zij wel ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep. De vaststellingsovereenkomst was bedoeld om een einde te maken aan die onzekerheid. Het hof verwijst verder naar al hetgeen hiervoor al is overwogen.
6.7.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd dat partijen met een overeenkomst hebben vastgesteld wat rechtens tussen hen heeft te gelden. [appellante] heeft met de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van haar bevoegdheid om het geschil in hoger beroep te laten beoordelen. Zij heeft berust in het vonnis van 16 maart 2022 (artikel 334 Rv). Nu [appellante] toch de procedure in hoger beroep heeft voortgezet (in plaats van in te trekken), zal het hof haar wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
In het incidenteel hoger beroep
6.8.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en gevraagd [appellante] te veroordelen in de volledige door haar gemaakte proceskosten. Het hof heeft deze eiswijziging in hoger beroep aangemerkt als een incidenteel hoger beroep waarop [appellante] heeft gereageerd met een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep. Deze eiswijziging ziet in de kern op de vraag of [appellante] moet worden veroordeeld tot vergoeding van méér kosten dan het gebruikelijke liquidatietarief, omdat [geïntimeerde] onnodig proceskosten heeft moeten maken in het principaal hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat [appellante] misbruik heeft gemaakt van procesrecht (artikel 3:13 BW) door ondanks de afspraak om het hoger beroep in te trekken, dat hoger beroep toch door te zetten. Het hof zal [appellante] daar niet toe veroordelen om de volgende redenen.
6.9.
De vordering tot vergoeding van alle door [geïntimeerde] in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. (zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
6.10.
Hoewel [appellante] wist dat zij het hoger beroep niet meer kon doorzetten omdat zij met [geïntimeerde] een definitieve regeling had bereikt en zij ook wist dat onderdeel was van die regeling dat zij het hoger beroep zou intrekken, is het hof van oordeel dat in dit geval geen misbruik is gemaakt van procesrecht. Het hof is namelijk van oordeel dat het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek, niet evident ongegrond was. Gelet op de hiervoor genoemde terughoudende toets ziet het hof daarom geen reden om [appellante] te veroordelen in de volledige proceskosten.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.11.
Het hof zal [appellante] in het principaal hoger beroep veroordelen in de door [geïntimeerde] gemaakte geliquideerde proceskosten, omdat [appellante] die kosten nodeloos heeft veroorzaakt (tweede volzin artikel 237 lid 1 Rv) en om diezelfde reden zal het hof de kosten van het incidenteel hoger beroep compenseren. ECLI:NL:GHSHE:2024:81