Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 111022 mishandeling; geen noodweer, ook in hoger beroep 30% ES vanwege gooien glas; verhuiskosten onvoldoende onderbouwd (2)

GHARL 111022 mishandeling; geen noodweer, ook in hoger beroep 30% ES vanwege gooien glas; verhuiskosten onvoldoende onderbouwd

in vervolg op:
RBGEL 120820 mishandeling; geen noodweer, wel 30% eigen schuld vanwege gooien glas; verhuiskosten onvoldoende onderbouwd

2
De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] heeft [appellant] in het gezicht gestompt, waardoor de neus van [appellant] is gebroken. [appellant] wil schadevergoeding van [geïntimeerde] , omdat i) zijn neus (ook na een operatie daaraan) nog scheef staat, ii) hij ook gehoorschade heeft opgelopen door de klap en iii) hij uit angst voor [geïntimeerde] niet meer in zijn woning kon blijven wonen. [geïntimeerde] betwist dat al die schade, voor zover die al bestaat, te maken heeft met de klap en vindt dat [geïntimeerde] ook zelf schuld heeft.

2.2.
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van de kantonrechter van 12 augustus 2020 1. Aangevuld met nog enkele andere vaststaande feiten komen die, verkort weergegeven, op het volgende neer.

2.3.
[appellant] woonde in juli 2016 naast het café/restaurant van [geïntimeerde] (hierna: het café). Tijdens een informatieavond van de buurt op 7 juli 2016 in dat café kwam het tot een onaangename woordenwisseling tussen de vriendin van [appellant] en [geïntimeerde] , waarop [appellant] een glas in de richting van [geïntimeerde] heeft gegooid. [geïntimeerde] is toen op [appellant] afgelopen. [appellant] heeft een fles van een tafel gepakt en is daarmee naar buiten is gelopen. [geïntimeerde] is ook naar buiten gelopen. Daar kwam het tot een schermutseling waarbij [geïntimeerde] [appellant] in het gezicht heeft gestompt.

2.4.
[appellant] heeft zich onder medische behandeling gesteld en bleek zijn neus, die scheef stond, te hebben gebroken. Hij is daaraan geopereerd. De KNO-arts [naam1] heeft daarover eind juli 2016 aan de huisarts van [appellant] geschreven dat er opnieuw scheefstand van de neus is, waarschijnlijk door voor de klap al aanwezige scheefstand van het neustussenschot. [appellant] ondervond na de klap ook gehoorvermindering, die in 2016 door KNO-arts [naam2] is bevestigd via een gehoortest, zoals volgt uit zijn brief van 11 oktober 2016. Dezelfde KNO-arts schreef in zijn brief van 5 april 2021 dat de gehoorvermindering toen nog in dezelfde mate bestond als in 2016 na het trauma (de klap; toevoeging hof), evenals de scheefstand van de neus. De huisarts van [appellant] heeft bij brief van 13 januari 2021 geschreven dat bij [appellant] vóór het trauma in 2016 geen sprake was van neusklachten, neusscheefstand of gehoorklachten. [appellant] heeft na de klap ook pijnklachten aan zijn kaak gehad, waarvoor hij fysiotherapie heeft gevolgd.

2.5.
[appellant] heeft gedurende periodes na het voorval enige tijd in tijdelijk gehuurde (vakantie)woningen gewoond en per 1 december 2016 ‘definitieve’ woonruimte gehuurd. Zijn koopwoning (naast het café van [geïntimeerde] ) heeft hij in december 2016 verkocht.

2.6.
De meervoudige strafkamer van dit hof heeft [geïntimeerde] op 16 mei 2018 een straf opgelegd voor mishandeling van [appellant] met zwaar lichamelijk letsel (een gebroken neus) tot gevolg. Aan [appellant] , die zich in de strafzaak had gevoegd als benadeelde partij, is bij dezelfde uitspraak, die onherroepelijk is geworden, € 410 aan materiële schadevergoeding (wegens eigen risico zorgverzekering 2016, reis- en parkeerkosten) toegekend. De strafkamer heeft [appellant] in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van deze schadepost een onevenredige belasting van het strafgeding vormde, in verband met de vraag naar eigen schuld van [appellant] bij het ontstaan van de schade. In de rest van de schadevergoeding die [appellant] als benadeelde partij in de strafzaak van [geïntimeerde] vorderde was [appellant] door de politierechter al niet-ontvankelijk verklaard. Dat deel van zijn vordering lag in het hoger beroep van de strafzaak niet meer voor, omdat [appellant] daarin niet zijn volledige vordering had gehandhaafd.

3
De procedure bij de kantonrechter en het geschil in hoger beroep

3.1.
[appellant] heeft vervolgens bij de kantonrechter gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 16.740,14 aan materiële en immateriële schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten. In zijn vonnis van 12 augustus 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] , gelet op de aanleiding tot de mishandeling, zelf voor 30% heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade en dat er geen reden was voor nog een billijkheidscorrectie in zijn voordeel. De kantonrechter heeft vervolgens, rekening houdend met een schadevergoedingsverplichting van [geïntimeerde] van 70%, € 490 aan immateriële schadevergoeding en € 73,50 aan buitengerechtelijke kosten (met rente) toegewezen. De rest van de vordering heeft de kantonrechter afgewezen, omdat [appellant] de overige schade en het causaal verband met de klap onvoldoende had onderbouwd.

3.2.
De bedoeling van [appellant] met zijn hoger beroep tegen dit vonnis is dat zijn volledige vordering alsnog wordt toegewezen, in hoger beroep te vermeerderen met de door hem betaalde bedragen aan eigen risico zorgverzekering in de jaren 2017, 2018 en 2021 (in totaal € 881,10). [appellant] formuleert dit als een grief, maar het hof neemt aan dat hij bedoelt zijn eis te vermeerderen.

4
Het oordeel van het hof

[appellant] krijgt alsnog meer schadevergoeding

4.1.
Het hof zal aan [appellant] een hoger bedrag aan schadevergoeding toewijzen dan de kantonrechter. De omvang van de schadevergoedingsverplichting van [geïntimeerde] bedraagt echter ook volgens het hof niet meer dan 70% en niet alle door [appellant] opgevoerde schadeposten komen voor (gedeeltelijke) vergoeding in aanmerking. Hieronder zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.

Gedeeltelijke schadevergoedingsverplichting voor [geïntimeerde] (art. 6:101 BW)

a. ‘eigen schuld’ [appellant]

4.2.
[appellant] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat hij, gezien art. 6:101 lid 1 BW, zelf voor 30% heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade door zijn eigen gedrag voorafgaand aan de klap. Hij ontkent niet een glas in de richting van [geïntimeerde] te hebben gegooid, maar vindt dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan de aanleiding voor het gooien van dat glas, namelijk een zeer onbehoorlijke opmerking van [geïntimeerde] . Verder is [appellant] van mening dat hij juist een verdere confrontatie met [geïntimeerde] uit de weg is gegaan door naar buiten te gaan, waarna [geïntimeerde] hem achterna is gekomen en de confrontatie weer opzocht, wat [appellant] niet kan worden verweten.

4.3.
[geïntimeerde] brengt tegen dat laatste terecht in dat de kantonrechter óók heeft overwogen dat [appellant] na het gooien van het glas naar buiten is gelopen, daarbij nog een fles van een tafel heeft gepakt en die in de hand heeft gehouden en dat daarvan tenminste enige vorm van dreiging is uitgegaan. [appellant] heeft dit handelen niet betwist, zodat dat vast staat. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [appellant] door met een fles in de hand naar buiten te lopen de verdere confrontatie uit de weg is gegaan. Eerder heeft hij daardoor juist meer olie op het vuur gegooid. Wat [geïntimeerde] daaraan voorafgaand precies heeft gezegd waardoor [appellant] zo boos werd dat hij een glas in diens richting gooide, kan in het midden blijven. Zelfs als [geïntimeerde] ‘net goed’ zou hebben gezegd (wat overigens niet vaststaat) op de mededeling van de vriendin van [appellant] dat zij hun kindje hadden verloren, dan zou dat weliswaar uitermate bot en onfatsoenlijk zijn van [geïntimeerde] , maar dat rechtvaardigt hoe dan ook niet de reactie van [appellant] . Het is een feit van algemene bekendheid dat gooien met een glas in de richting van een persoon, ook als die niet rechtstreeks wordt geraakt, tot aanzienlijk letsel kan leiden, door rondvliegende glasscherven. Hoewel de latere reactie van [geïntimeerde] (de klap) op het gedrag van [appellant] niet valt goed te praten, heeft ook [appellant] een niet te verwaarlozen aandeel in het ontstaan van de schade. In plaats van gewoon weg te gaan na het gooien van het glas, heeft hij zich daarna in wezen met een fles bewapend voor hij naar buiten liep. Dit alles heeft (mede) geleid tot de confrontatie die vervolgens buiten plaatsvond. Het hof kan zich vinden in de causale schuldverdeling van de kantonrechter, waarbij [geïntimeerde] 70% van de schade moet vergoeden en 30% voor rekening van [appellant] blijft.

b. geen billijkheidscorrectie

4.4.
[appellant] beklaagt zich er verder over dat de kantonrechter zijn oordeel dat er geen reden is op grond van de billijkheid tot een andere verdeling te komen niet heeft gemotiveerd. Onder verwijzing naar wat hij daarover in de inleidende dagvaarding heeft aangevoerd, meent hij dat de kantonrechter hierop had moeten ingaan en anders had horen te beslissen. [geïntimeerde] leest in de beslissing van de kantonrechter op dit punt wel een motivering.

4.5.
Volgens het laatste onderdeel van art. 6:101 lid 1 BW kan een andere verdeling van de schadevergoedingsplicht plaatsvinden, indien de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] [appellant] in geen geval had mogen slaan. [geïntimeerde] kan van dit gedrag een ernstig verwijt worden gemaakt. Dat geldt echter ook voor het gedrag van [appellant] voorafgaand aan de klap: ook dat is naar het oordeel van het hof ernstig verwijtbaar. Dat geldt in het bijzonder voor het gooien van het glas in de richting van [geïntimeerde] , maar ook voor het vervolgens, tijdens het conflict dat daarna met [geïntimeerde] ontstond, mee naar buiten nemen van een fles, zoals hiervoor onder 4.3 is toegelicht. Voor zover al enig verschil in de mate van verwijtbaarheid van het gedrag van beiden zou bestaan, ziet het hof daarin geen aanleiding voor een billijkheidscorrectie. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] door de klap letsel heeft opgelopen waarvan hij nog steeds last heeft. Zonder dat letsel en de gevolgen ervan – waarover later meer – te bagatelliseren ziet het hof daarin, ook tegen de achtergrond van de mate van verwijtbaarheid van de gedragingen van beide partijen, onvoldoende grond voor aanpassing van de omvang van de schadevergoedingsverplichting van [geïntimeerde] ten gunste van [appellant] .

c. geen bewijsopdracht

4.6.
[appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stelling dat [geïntimeerde] iets zeer onbehoorlijks heeft gezegd, dat hij ( [appellant] ) de confrontatie met [geïntimeerde] uit de weg is gegaan en van de feiten en omstandigheden die hij aan zijn beroep op de billijkheidscorrectie ten grondslag heeft gelegd. Gelet op de vaststellingen van het hof in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.5, waarmee de juistheid van de stellingen van [appellant] hetzij in het midden kan blijven, hetzij die stellingen al zijn verworpen of meegewogen, is er geen aanleiding [appellant] tot het bewijs van deze stellingen toe te laten. Tot een andere uitkomst kan dit namelijk niet leiden.

Geen schadevergoeding wegens verhuiskosten

4.7.
[appellant] stelt dat hij zich na het voorval op 7 juli 2016 niet meer veilig voelde in zijn woning naast het café van [geïntimeerde] en dat van hem op grond van psychische klachten in redelijkheid niet gevergd kon worden daar te blijven wonen. Daarom is hij nadien elders gaan verblijven in gehuurde woonruimte en heeft hij uiteindelijk zijn woning (met een restschuld) verkocht. De kosten van het verblijf elders en de restschuld zijn volgens hem als schade ten gevolge van de mishandeling te beschouwen, die de kantonrechter had moeten toewijzen. [appellant] beroept zich daarbij op de omkeringsregel voor het condicio sine qua non-verband en de ruime toerekening op grond van art. 6:98 BW bij de schending van veiligheidsnormen, zoals in dit geval is gebeurd. [geïntimeerde] heeft het bestaan van causaal verband met de mishandeling en de toerekenbaarheid van de schade gemotiveerd betwist.

4.8.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook in hoger beroep niet (verder) onderbouwd dat er sprake was van zodanig psychisch letsel als gevolg van de mishandeling dat van hem niet gevergd kon worden naast het café van [geïntimeerde] te blijven wonen. Het is voorstelbaar is dat [appellant] na de mishandeling, waarbij volgens hem ook nog dreigende woorden zouden zijn geuit, enige mate van angst en psychisch onbehagen heeft ondervonden. Maar hij heeft niet onderbouwd gesteld dat na de mishandeling een zo’n dreigende situatie bleef bestaan dat hij niet langer in zijn huis kon blijven. Voor nadere onderbouwing was zeker aanleiding, omdat [appellant] pas per 7 september 2016 voor 10 dagen naar een vakantiewoning is gegaan, maar daarna kennelijk weer is teruggekeerd naar zijn woning. Hij is vervolgens op 7 oktober 2016 naar een tijdelijke huurwoning gegaan en heeft half december 2016 zijn huis verkocht. Volstrekt onduidelijk blijft wat er in al die (tussen)tijd is gebeurd en op grond waarvan [appellant] zich zo onveilig voelde dat hij wel móest verhuizen. De enkele opmerking dat [geïntimeerde] gezegd zou hebben “we weten je te wonen” is niet voldoende. Tussen partijen was immers al bekend dat [appellant] naast het café van [geïntimeerde] woonde. De schadepost die ziet op, samengevat, de verhuiskosten van [appellant] is dan ook niet toewijsbaar.

Scheefstand neus

4.9.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] in verband met de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de scheefstand van zijn neus het gevolg is van de mishandeling en niet daarvoor al bestond, zoals [geïntimeerde] had aangevoerd. In hoger beroep heeft [appellant] daarom een foto van een deel van zijn gezicht overgelegd en een verklaring van zijn huisarts [naam3] (de brief van 13 januari 2021; zie rov 2.4), bij wie [appellant] al sinds 2008 patiënt is. [appellant] stelt hiermee te hebben aangetoond dat wel degelijk sprake is van blijvende scheefstand van zijn neus na en door de mishandeling. Volgens [geïntimeerde] roepen de overgelegde foto en de eenregelige brief van de huisarts echter vragen op. [geïntimeerde] haalt opnieuw de opmerking aan van KNO-arts [naam1] over mogelijk al bestaande scheefstand (zie rov. 2.4) en de brief van 14 februari 2017 van fysiotherapeut Vis, die zich destijds kennelijk ook heeft afgevraagd hoe het gezicht van [appellant] er vóór de klap uit zag. [geïntimeerde] meent dat de scheefstand als ongevalsgevolg, mede door het (ook in hoger beroep) niet verschijnen van [appellant] ter zitting, nog steeds niet vast staat.

4.10.
De KNO-artsen [naam1] en [naam2] hebben in hun brieven vermeld dat sprake is van een (lichte) scheefstand van de neus van [appellant] na de mishandeling en de operatie (zie rov. 2.4 van dit arrest). [naam1] vermeldde daarbij ook nog dat waarschijnlijk sprake was van al bestaande scheefstand van het neustussenschot vóór de klap. Of de scheefstand door de klap is gekomen of daarvoor al bestond, kan het hof op grond van wat [appellant] daarover heeft aangevoerd en de door hem overgelegde stukken niet vaststellen. Op de door [appellant] overgelegde foto is slechts een beperkt deel van het gezicht van een persoon te zien. [appellant] , die ter zitting niet aanwezig was, heeft geen kopie van een document (zoals zijn paspoort of rijbewijs) overgelegd op grond waarvan het hof zou kunnen vaststellen dat de foto inderdaad zijn gezicht betreft. Als het hof ervan uitgaat dat deze foto van het gezicht van [appellant] is, dan staat zijn neus zoals afgebeeld op het fotofragment bij nauwkeurige bestudering een heel klein beetje scheef. Dat dit ook het gevolg is van het ongeval is door [appellant] echter niet voldoende onderbouwd. De huisarts van [appellant] heeft zijn korte verklaring in het geheel niet toegelicht. De brief van zijn medisch adviseur van 26 juli 2021 is op die brief van de huisarts gebaseerd en voegt dus niets toe. Voor het inwinnen van een deskundigenbericht hierover ziet het hof geen aanleiding. Ook als het hof zou aannemen dat de blijvende, lichte scheefstand door de klap komt, is die zo gering dat het hof niet toekomt aan toekenning van enige immateriële schadevergoeding hiervoor.

Gehoorverlies links

4.11.
[appellant] kan zich ook niet vinden in het oordeel van de kantonrechter dat onvoldoende vaststaat dat sprake is van andere blijvende klachten. Hij heeft diverse nieuwe medische stukken – recent en ouder – overgelegd waaruit blijkt dat hij door de klap – voor zover na al het voorgaande nog van belang – gehoorverlies links en een kneuzing van de kaakgewrichten heeft gehad.

4.12.
Met betrekking tot het gestelde gehoorverlies overweegt het hof dat [appellant] in hoger beroep meer en ook recentere medische informatie heeft overgelegd dan in de procedure bij de kantonrechter. In het bijzonder uit de brieven van KNO-arts [naam2] (zie rov. 2.4 van dit arrest) en de brief van de medisch adviseur (zie rov. 4.10) valt af te leiden dat sprake is van enig door de klap veroorzaakt (‘traumatisch’) gehoorverlies aan de linkerkant. Het hof neemt op grond hiervan aan dat een deel van de gehoorsvermindering in het linker oor van [appellant] door de klap is veroorzaakt en niet meer zal verbeteren. [geïntimeerde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal dit gehoorverlies dan ook meenemen bij de begroting van het smartengeld. Met betrekking tot de gevolgen van de kneuzing van de kaakgewrichten is tijdens de zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] meegedeeld dat die inmiddels zijn genezen.

Hoger smartengeld

4.13.
[appellant] is het in het verlengde van zijn andere klachten over het vonnis oneens met de door de kantonrechter vastgestelde hoogte van het smartengeld: € 700, waarvan – rekening houdend met 30% ‘eigen schuld’ – € 490 aan hem is toegewezen. Dat is te weinig, aldus [appellant] , op grond van de door de mishandeling ontstane (pijn door) de neusfractuur en de kneuzing van de kaakgewrichten, het blijvende gehoorverlies links (waarvoor de medisch adviseur 1% blijvende invaliditeit van de gehele mens heeft toegekend), de blijvende scheefstand van de neus, de ondergane medische behandelingen, de angst- en overige psychische klachten, de tijdelijke arbeidsongeschiktheid, de aard van de oorzaak van dit alles (zware mishandeling) en de locatie waar die geschiedde (vlak bij zijn woning, waar hij zich veilig zou moeten voelen). [geïntimeerde] kan zich wel vinden in het door de kantonrechter toegewezen bedrag.

4.14.
Het hof stelt voorop dat de rechter bij de vaststelling van de omvang van immateriële schadevergoeding acht moet slaan op alle omstandigheden van het geval, zoals in dit geval de aard en mate van verwijtbaarheid van de schadeveroorzakende gedraging, de aard van de aansprakelijkheid, de aard en de ernst van het lichamelijk letsel en, in het verlengde hiervan, de aard, ernst en duur van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Daarnaast moet de rechter ook letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, rekening houdend met de sindsdien opgetreden geldontwaarding.

4.15.
In dit geval staat vast dat [appellant] door een harde klap van [geïntimeerde] in het gezicht een neusfractuur heeft opgelopen die operatief ingrijpen noodzakelijk maakte en dat [appellant] enige tijd last heeft gehad van pijn aan zijn kaak waarvoor hij fysiotherapeutische behandeling kreeg. Daarnaast is door de klap enige gehoorschade links ontstaan. [appellant] heeft echter niet duidelijk gemaakt in hoeverre hij hiervan in het dagelijks leven last ondervindt, zodat het hof bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld hiermee maar beperkt – schattenderwijs – rekening kan houden. Op basis van deze (deels: blijvende) gevolgen van de mishandeling en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen, bepaalt het hof het smartengeld naar billijkheid op € 1.500, waarvan [geïntimeerde] € 1.050 (70%; zie rov. 4.3 tot en met 4.5) aan [appellant] zal moeten betalen.

Eigen risico zorgverzekering 2017, 2018 en 2021

4.16.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellant] zich ook in de jaren 2017, 2018 en 2021 onder medische behandeling heeft moeten stellen in verband met aan de klap te relateren klachten. Dat dat het geval is, blijkt ook wel uit de overgelegde overzichten met betrekking tot het eigen risico dat [appellant] in die jaren aan zijn zorgverzekeraar heeft moeten betalen en de overgelegde medische stukken. Van het in totaal gevorderde bedrag aan eigen bijdragen over die jaren (€ 881,10) zal [geïntimeerde] 70 %, dus € 616,77 aan [appellant] moeten vergoeden.

Hoger bedrag aan buitengerechtelijke kosten

4.17.
Volgens [appellant] moet er een hoger bedrag aan buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, nu ook de toe te wijzen hoofdsom hoger is. [geïntimeerde] heeft zich hiertegen niet verzet. De totale toewijsbare hoofdsom komt op (€ 1.050 + € 616,77 =) € 1.666,77. De kantonrechter heeft voor de bepaling van de hoogte van deze vergoeding aansluiting gezocht bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, waarbij het hof zich aansluit. Op grond daarvan komt het toewijsbare bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten op (afgerond) € 250.

Wettelijke rente

4.18.
[appellant] heeft vergoeding van de wettelijke rente gevorderd over de materiële en immateriële schadevergoeding en over de buitengerechtelijke kosten. Het hof zal die toewijzen met als ingangsdatum:
 voor het smartengeld de dag van de mishandeling,
 voor de aan eigen risico over de jaren 2017, 2018 en 2021 betaalde bedragen (bij gebrek aan betalingsgegevens hiervan) steeds de eerste dag van het kalenderjaar volgend op het jaar waarover het eigen risico zorgverzekering verschuldigd is geraakt en
 voor de buitengerechtelijke kosten de dag van dagvaarding voor de kantonrechter.

De conclusie

4.19.
Het hoger beroep slaagt deels, op grond waarvan het hof de onderdelen 5.1, 5.2 en 5.5 van het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en op die punten opnieuw zal beslissen. Voor het overige zal het hof het vonnis bekrachtigen.

4.20.
Omdat [geïntimeerde] ook in hoger beroep (overwegend) in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Met betrekking tot de kosten van de dagvaarding in hoger beroep zal het hof alleen de kosten van het eerste deurwaardersexploot toewijzen, omdat de kosten van het tweede exploot zijn gemaakt om een verzuim aan de zijde van [appellant] (het op tijd aanbrengen bij het hof van de eerste dagvaarding) te herstellen. Omdat [appellant] niet wilde verschijnen op de zitting van het hof zal het hof één procespunt liquidatietarief tellen.

4.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

ECLI:NL:RBGEL:2020:7665.

ECLI:NL:GHARL:2022:8668