Hof Arnhem-Leeuwarden 120515 beoordeling diverse schadeposten hoog bejaard slachtoffer; kosten aanpassing woningen dochters geschat op € 75.000,- per woning
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 120515 beoordeling diverse schadeposten hoog bejaard slachtoffer; berekening verzorgingskosten, einddatum verzorging 95 jaar;
- kosten aanpassing woningen dochters geschat op € 75.000,- per woning
- orthomoleculaire geneesmiddelen niet in causaal verband met ongeval
- totaalkosten € 79025,00 en uurtarief van € 230,00 (2011) redelijk mede met oog op geharnast verweer wederpartij
vervolg op: hof-arnhem-leeuwarden-140114-delay-bij-subduraal-hematoom-79-jarige
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep in alle zaken
De (toekomstige) kosten van verzorging van [Moeder]
2.1
Met het voortschrijden van de onderhavige procedure is de begroting van deze schadepost er niet eenvoudiger op geworden. Aanvankelijk was er een CIZ-indicatie van 30 juni 2011 waarin aan [Moeder] op basis van zorgzwaartepakket (ZZP) LG06 een jaarlijks PGB werd verstrekt van, afgerond, € 78.000,-. Tegen deze beschikking is door [geïntimeerden] bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar is een onderzoek verricht door Welpart B.V. te Hilversum (vertegenwoordigd door H. Zeeman-Teeuwissen), dat geresulteerd heeft in het Adviesrapport Welpart van 19 september 2012 waarin het advies wordt gegeven uit te gaan van ZZP LG07 + 57,17 uur PV (persoonlijke verzorging) en 26,81 uur BG (begeleiding) Indv. additioneel. Ter comparitie van 23 september 2014 hebben [geïntimeerden] verklaard dat inmiddels een indicatie is gegeven voor ZZP LG07; niet gesteld of gebleken is dat (de hoogte van) het PGB hierop is aangepast. Het hof heeft in het tussenarrest van 14 januari 2014 (rechtsoverwegingen 3.21) als uitgangspunt voor de beoordeling van de omvang van de zorgbehoefte gekozen voor 117,45 uur per week, zoals gemotiveerd in het Adviesrapport Welpart van 19 september 2012. Het hof is in dit tussenarrest ervan uitgegaan dat het PGB een vergoeding behelst voor 84 uren doch dit is achteraf, gezien de toelichting van [geïntimeerden] op productie 1, behorende bij akte van 22 juli 2014, niet juist gebleken; er zouden slechts 44,7 uren vergoed worden. Volgens diezelfde akte zou volgens [geïntimeerden] op basis van 117,45 uur voor persoonlijke verzorging een jaarlijks budget nodig zijn van € 83.000,- en voor individuele begeleiding een bedrag van € 109.000,- en daarnaast nog een bedrag van € 6.800,- voor verpleging ofwel in totaal een bedrag van € 198.800 per jaar. Het hof constateert dat deze wijze van berekening neerkomt op een substantieel hoger bedrag dan de offerte van Zuster Zuwe Zorg die voor 24-uurs zorg (168 uur per week minus dagopvang van 18 uur = 150 uur per week) neerkomt op een jaarlijks bedrag van € 142.000,-.
2.2
Het hof zal voor de begroting van de (jaarlijkse) schade uitgaan van een zorgbehoefte van 117,45 uur per week, waarvan dan nog 18 uur dient te worden afgetrokken, omdat [Moeder] zoveel uren in de dagopvang zit. Het gaat dus om afgrond 100 uur per week waarvoor [Moeder] zorg behoeft, die door St. Antonius vergoed zal moeten worden. Het hof houdt vast aan het begrote en redelijke bedrag van € 25,- per uur, zodat voor 100 uur per week behoefte is aan een bedrag van € 2.500,- hetgeen neerkomt op (2.500 x 52 =) € 130.000,- per jaar. Hierop komt in mindering het PGB van (afgerond) € 78.556,- zodat St. Antonius aanvullend dient te betalen € 51.444,- per jaar, te verhogen met de jaarlijkse eigen bijdrage van (afgerond) € 154,- voor de dagopvang. Dit komt neer op een jaarlijks te vergoeden bedrag van € 51.598,-. [geïntimeerden] hebben € 20.000,- extra per jaar gevorderd voor het geval in de toekomst [Moeder] geen gebruik meer kan maken van de dagbehandeling. Hiertegen heeft St. Antonius aangevoerd dat, als [Moeder] geen gebruik meer zou (kunnen) maken van de dagopvang, het causaal verband met het medisch incident/delay niet gegeven is en dat deze (extra) kosten niet als toerekenbare schade door St. Antonius vergoed zou moeten worden. Naar het oordeel van het hof faalt dit verweer van St. Antonius. [Moeder] wordt opgevangen in de dagopvang ter ontlasting van de zorg die [dochter M] en [dochter S] verlenen. Immers, zolang [Moeder] wordt opgevangen in de dagopvang behoeven [dochter M] en [dochter S] geen extra hulp in te roepen. In feite levert de dagopvang voor St. Antonius “voordeel” op, omdat de kosten voor de dagopvang relatief gering zijn. Niet valt in te zien dat het causaal verband verbroken wordt als [Moeder] in de toekomst geen gebruik meer kan maken van de dagopvang. Deze voorwaardelijke vordering, waarvan de hoogte niet gemotiveerd is bestreden, zal het hof dan ook toewijzen in de vorm van een verklaring voor recht.
2.3
St. Antonius heeft met grief 4 nog opgeworpen dat de vorderingen van [dochter M] en [dochter S] pro se afgewezen hadden moeten worden. Naar het oordeel van het hof kunnen zowel [dochter M] en [dochter S] hun schade vorderen indien en voorzover het betreft de zogenoemde ‘verplaatste schade’ als bedoeld in art. 6:107 lid 1 BW. Naar het hof begrijpt ziet het betoog van St. Antonius in het bijzonder op de kosten van de verbouwing van de woningen van [dochter M] en [dochter S] ten behoeve van de inwoning en verzorging van [Moeder]. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om ‘verplaatste schade’ waarvoor St. Antonius ook jegens [dochter M] en [dochter S] (als ‘derden’) gehouden is die schade te vergoeden. Het hof verwijst voorts nog naar de uitgangspunten die geformuleerd zijn in rechtsoverweging 3.14 van het tussenarrest van 14 januari 2014. Al met al faalt grief 4.
De kosten voor de woning te [woonplaats dochter S] ([dochter S])
2.4
[geïntimeerden] hebben voor de kosten voor verbouwing van de woning te [woonplaats dochter S] (van [dochter S]) een bedrag gevorderd van € 133.669,-. Het hof is in het tussenarrest van 14 januari 2014 ervan uitgegaan dat St. Antonius deze kosten niet betwist en al vergoed had, hetgeen niet juist is geweest gelet op de akte van 25 maart 2014 van St. Antonius. Het hof heeft vervolgens in het tussenarrest van 24 juni 2014 (rechtsoverweging 2.3 sub b) overwogen van [geïntimeerden] te willen vernemen wat de totale kosten van verbouwing zijn geweest en of hiervoor een WMO-vergoeding is verkregen. In de akte van 22 juli 2014 hebben [geïntimeerden] gesteld dat voor de woning van [dochter S] geen WMO-vergoeding is verkregen, omdat alleen een WMO-vergoeding kan worden verkregen voor, kort gezegd, het gba-adres – en dit is het adres van [dochter M]. In deze akte (sub 5) hebben [geïntimeerden] herhaald dat de kosten van verbouwing € 133.669,- hebben bedragen.
Ter onderbouwing van de kosten van verbouwing hebben [geïntimeerden] (in eerste aanleg) een (eigen) excel-overzicht overgelegd (ook in hoger beroep als prod. 3 bij akte van 22 juli 2014). In eerste aanleg (CvA II sub 9.2.1 e.v.) en in hoger beroep (MvA II sub 6.3.1 e.v.) heeft St. Antonius de hoogte en noodzaak van deze kosten gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft St. Antonius verwezen naar een begroting van de verbouwingskosten in het rapport van Heling & Partners (p. 16) ad € 30.000,-. [geïntimeerden] zijn hier verder niet meer op ingegaan.
Het hof oordeelt als volgt.
2.5
Uit de stukken van de zijde van [geïntimeerden] (o.a. inl. dagv. II, prod. 10 en prod. 17 t.b.v. de comparitie van 22 september 2011 bij de rechtbank) is genoegzaam gebleken dat de verbouwing aan de woning van [dochter S] in 2011 heeft bestaan uit toevoeging van een slaapkamer en badkamer op de begane grond (de voormalige garage). De gespecificeerde kosten in het excel-overzicht zijn op zich wel duidelijk (gemaakt). [geïntimeerden] hebben echter niet in de stukken (of ter comparitie) gereageerd op de hierboven genoemde stellingen van St. Antonius, zodat het ook voor het hof niet inzichtelijk is gemaakt dat de gestelde kosten van verbouwing van € 133.669,- noodzakelijk waren als gevolg van de tekortkoming van St. Antonius. Het hof wil echter aannemen dat de woning van [dochter S] aangepast moest worden aan de behoefte en de verzorging van [Moeder] en dat daarvoor ook (verbouwings)- kosten moesten worden gemaakt; het zal dan echter wel moeten gaan om redelijke kosten. Het hof gaat er voorts vanuit dat deze verbouwing ook een waardevermeerdering van de woning van [dochter S] heeft opgeleverd. In dit stadium van de procedure zal het hof niet meer overgaan tot het benoemen van een deskundige (architect/aannemer) om de kosten van verbouwing die nodig zijn voor het aanpassen van de woning alsnog te begroten en tot het benoemen van een deskundige (makelaar) om de waardevermeerdering van de woning te taxeren. Omdat deze schade, rekening houdend met de waardevermeerdering, niet nauwkeurig of concreet kan worden vastgesteld, zal het hof dan ook op de voet van artikel 6:97 BW deze schadepost in redelijkheid begroten € 75.000,-.
De kosten voor de woning [adres] te [woonplaats dochter M] ([dochter M])
2.6
Het hof heeft in het tussenarrest van 14 januari 2014 in de rechtsoverwegingen 3.23-3.25 aanleiding gezien om een deel van de vordering van [geïntimeerden] toe te wijzen, ondanks de afwezigheid van een genoegzame onderbouwing van de kosten die toegerekend kunnen worden aan de medische fout. Het is immers aan [geïntimeerden] om hun schade te concretiseren en te onderbouwen. Indien zij daartoe niet in staat zijn, moet dat voor hun rekening en risico komen. Aan een deskundigenbenoeming komt het hof dan ook niet toe. Het hof is in het genoemde tussenarrest [geïntimeerden] tegemoet gekomen door ervan uit te gaan dat ook [dochter M] extra kosten heeft moeten maken om haar woning geschikt te maken voor bewoning en verzorging van [Moeder]. Omdat enige objectivering van deze kosten ontbreekt heeft het hof aansluiting gezocht bij de kosten die [dochter S] heeft moeten maken voor aanpassing van haar woning.
In het tussenarrest van 24 juni 2014 heeft het hof in rechtsoverweging 2.3 sub b geconstateerd dat de WMO-vergoeding van € 110.136,- die [dochter M] voor de woning [adres] heeft ontvangen nog niet in de begroting van de door St. Antonius te vergoeden schade was meegenomen en dat het hof voornemens was die rekenfout (bij een volgend arrest) te verbeteren. Het hof ging toen nog uit van de verbouwingskosten van de woning van [dochter S] van € 133.669,- waarvan dus de WMO-vergoeding van € 110.136,- zou moeten worden afgetrokken
Nu het hof in dit arrest onder rechtsoverweging 2.5 de (verbouwings)kosten voor de woning van [dochter S] uiteindelijk heeft begroot op een bedrag van € 75.000-, zou dit bedrag ook voor de woning van [dochter M] moeten gelden. Omdat [dochter M] echter een WMO-vergoeding voor deze verbouwing heeft ontvangen van € 110.136,- (die daarvan nog afgetrokken moet worden) hebben [geïntimeerden] op dit onderdeel niets meer te vorderen.
Einddatum schadevergoeding
2.7
St. Antonius heeft in haar akte van 25 maart 2014 sub 1.3.1-1.3.5 en van 19 augustus 2014 sub 4.3 geklaagd over het niet toepassen van de sterftekanscorrectie.
Op uitdrukkelijk verzoek van St. Antonius is door het hof gekozen voor een begroting van de in de toekomst te lijden schade van [Moeder]. Gelet op de hoge leeftijd van [Moeder] zou het meer in de rede hebben gelegen de toekomstige schade jaarlijks af te rekenen, omdat [Moeder] inmiddels al ouder is dan de statistische leeftijd. Omdat St. Antonius deze procedures wilde beëindigen met betaling van één lumpsum heeft het hof ervoor gekozen om, de goede en kwade kansen tegen elkaar afwegend, een einddatum vast te stellen voor de toekomstige schade. Hierbij heeft het hof acht geslagen op het feit dat [Moeder] sinds en ondanks het medisch incident op 8 januari 2006 thans, op een leeftijd van 88 jaar, nog in relatieve goede lichamelijke gezondheid verkeert en dat zij na het medisch incident (toen zij 79 jaar was) relatief stabiel is gebleven (zie rov. 3.22 van het tussenarrest van 14 januari 2014). Daaruit kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat [Moeder] in de hypothetische situatie zónder het medisch incident minst genomen in een betere lichamelijke conditie zou hebben verkeerd en in ieder geval in een betere mentale conditie (er is sprake van dementie door traumatisch hersenletsel; zie rov. 3.17 van het tussenarrest van 14 januari 2014). Het hof houdt daarom vast aan de al eerder vastgestelde einddatum van het bereiken van de 95-jarige leeftijd van [Moeder] (zie rov. 3.22 van het tussenarrest van 14 januari 2014), dit is 2 augustus 2021. Dat deze einddatum arbitrair is moge zo zijn, maar het hof heeft hier een knoop door te hakken en ziet niet in welke (medisch) deskundige een zinnig, gemotiveerd advies en/of antwoord zou kunnen geven op de vraag tot op welke leeftijd [Moeder] in de hypothetische situatie zonder enige hulp bij (toen nog alleen) [dochter M] zou hebben gewoond. Partijen hebben hierover ook niets naders gesteld.
St. Antonius heeft aangevoerd (akte uitlating van 19 augustus 2014) dat door het niet toepassen van de sterftekanscorrectie de totale toekomstige schade veel hoger uitvalt dan mét toepassing van de sterftekanscorrectie. Wat daar van zij, St. Antonius (althans haar verzekeraar) heeft ter zitting of nadien bij akte niet aangevoerd dan toch maar te kiezen voor jaarlijks afrekenen, zodat met het overlijden van [Moeder] de verplichting tot schadevergoeding stopt. Het hof zal aldus de toekomstige schade thans begroten.
Kort en goed impliceert de vaste einddatum dat over de resterende 6,5 jaren vanaf heden St. Antonius gehouden is de jaarlijks vastgestelde schade te vergoeden, zónder dat rekening gehouden wordt met een sterftekanscorrectie.
De overige schadeposten 2006 t/m 2011 en de toekomstig te begroten schade
2.8
[geïntimeerden] hebben in de inleidende dagvaarding van bodemprocedure II sub 17-21 en in de memorie van grieven van bodemprocedure II onder grief I de overige schadeposten geconcretiseerd. Het hof begrijpt uit de laatste akte van 22 juli 2014 sub 7 van [geïntimeerden] dat het gaat om de navolgende schadeposten over de jaren 2006-2011: medische kosten, hulpmiddelen, extra kleding, vervoerskosten en verblijfskosten ziekenhuis/revalidatie, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof zal per schadepost hierover een oordeel geven.
Medische kosten
2.9
[geïntimeerden] hebben over de periode 2006-2011 een bedrag gevorderd van € 59.421,87 (dan wel € 60.882,31). Met name de orthomoleculaire medicijnen, die aanvankelijk door de ziektekostenverzekeraar werden vergoed bepalen de omvang van deze kosten, aldus [geïntimeerden] Deze kosten zijn gemotiveerd betwist door St. Antonius. Het hof oordeelt als volgt.
In de brief van 17 juni 2010 van de medisch adviseur van (de advocaat van) [geïntimeerden] is te lezen dat de orthomoleculaire geneesmiddelen die zijn voorgeschreven door [B] (arts voor natuurgeneeskunde) gunstig werken op de door hem geconstateerde tekorten aan diverse vitaminen en mineralen, dat de conditie van [Moeder] c.s. zeer vooruit is gegaan en dat (daardoor) de reguliere medicatie kon worden verminderd (volgens de brief van [B] van 3 juli 2008). Voorts schrijft de medisch adviseur dat (op grond van diverse argumenten die worden genoemd in de brief) de noodzaak en wenselijkheid van de voorgeschreven orthomoleculaire geneesmiddelen niet op “harde gronden” kunnen worden aangetoond, omdat nut en noodzaak niet “evidence-based” kunnen worden onderbouwd.
Het hof constateert dat, wat er ook zij van “nut en noodzaak” van de voorgeschreven orthomoleculaire geneesmiddelen, gesteld noch gebleken is dat deze medicatie nodig is als gevolg van het medisch incident/delay op 7-8 januari 2006; enig causaal verband ontbreekt derhalve. Deze schadepost komt aldus niet voor vergoeding in aanmerking.
Extra kleding
2.10
[geïntimeerden] hebben hiervoor een jaarlijks bedrag begroot van € 2.000,-, zodat over de genoemde periode 2006-2011 een bedrag wordt gevorderd van € 12.000,-. De aanschaf van extra kleding wordt als volgt onderbouwd (memorie van grieven bodemzaak II pag. 15): door het rolstoelgebruik, de medische beperkingen en het aankleden door derden waardoor veel kleding stuk gaat, dient aangepaste kleding te worden gekocht die veelal duurder is. Deze post is gemotiveerd betwist door St. Antonius. Het hof oordeelt als volgt.
[geïntimeerden] hebben geen bescheiden (facturen of aankoopbonnen kleding) overgelegd die de vordering kunnen ondersteunen. Het hof acht aannemelijk dat als gevolg van de beperkingen van [Moeder] enige extra uitgaven nodig zijn geweest voor kleding. Het hof zal dan ook de suggestie en het aanbod van St. Antonius volgen (CvA II sub 9.7) dat een eenmalige vergoeding van € 1.000,- op haar plaats is.
Hulpmiddelen
2.11
[geïntimeerden] hebben in de akte van 22 juli 2014 voor de periode 2006-2011 hiervoor een bedrag gevorderd van € 6.966,47. Dit bedrag resteerde nog, zoals blijkt uit de inl.dagv. II sub 18.
St. Antonius heeft deze post, die grotendeels betrekking heeft op de traplift te Breukelen, erkend (CvA II sub 9.6), zodat deze kostenpost voor toewijzing gereed ligt. De overige kosten (die zien op de aanschaf van 2 lichtgewichtrolstoelen, een bril en beddengoed) heeft St. Antonius betwist (zo ook in de memorie/akte 4 juni 2013 sub 6.5).
In de memorie van grieven bodemzaak II zijn de jaarlijkse bedragen (vanaf 2011) begroot op € 1.150,-. Deze (toekomstige) jaarlijkse bedragen zijn eveneens betwist door St. Antonius.
Ter comparitie van partijen op 23 september 2014 hebben [geïntimeerden] deze kostenpost toegelicht door te wijzen op de aanschaf van een douchestoel, po, rijstoel en stasteunen. Het hof wil met deze onderbouwing meegaan, maar dan wel als een eenmalig bedrag van € 1.150,- nu niet valt in te zien dat deze zaken jaarlijks aangeschaft moeten worden. Nu verdere enige onderbouwing ontbreekt van die jaarlijkse bedragen, worden deze (deels toekomstige) gevorderde bedragen voor het overige afgewezen. Alleen het genoemde bedrag van € 1.150,- is toewijsbaar.
Vervoerskosten
2.12
[geïntimeerden] hebben voor de periode 2006-2011 een bedrag gevorderd van € 8.800,-. Zij voeren aan dat [Moeder] voor alle vervoer afhankelijk is van derden. De kosten hiervan hebben gemiddeld de afgelopen zes jaar € 1.500,- per jaar bedragen, aldus [geïntimeerden]
Voor de (toekomstige) periode vanaf 2011 is een jaarlijks bedrag begroot van € 1.150,-. Deze kosten zijn gemotiveerd bestreden door St. Antonius (MvA/akte II 4 juni 2013 sub 6.7.1).
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] ook op deze gemotiveerde betwisting niet adequaat gereageerd in de akte van 22 juli 2014 sub 7, doch enkel de bedragen herhaald. Deze vordering wordt derhalve afgewezen.
Verblijfskosten ziekenhuis/revalidatie
2.13
[geïntimeerden] hebben hiervoor een bedrag gevorderd van € 11.835,46. In de inl.dagv. II sub 21 hebben zij dit als volgt toegelicht: [Moeder] is 4 weken langer (in het ziekenhuis) opgenomen geweest door het delay en zij is daarna opgenomen geweest in een verpleeghuis tot 10 juli 2006. [geïntimeerden] maken aanspraak op de daggeldvergoeding conform de richtlijnen van de Letselschaderaad (ad € 1.812,50) en voorts op vergoeding van de reiskosten van het bezoek dat zij tweemaal daags kreeg (€ 9.322,96 voor 23.307 kilometers [dochter M] en [dochter S] tegen € 0,40 per kilometer).
St. Antonius heeft deze kostenpost gemotiveerd bestreden, zowel wat betreft de omvang als wat betreft het causaal verband met het medisch delay (CvA II, sub 9.8.1-9.8.2 en herhaald in MvA/akte II 4 juni 2013 sub 6.7.1-6.7.2). Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] op deze gemotiveerde betwisting niet adequaat gereageerd, hetgeen wel op hun weg had gelegen, in de akte van 22 juli 2014, doch enkel het gevorderde bedrag herhaald op pag. 9 van die akte. Deze vordering wordt derhalve eveneens afgewezen.
Voorzieningen
2.14
Alhoewel deze kostenpost niet herhaald wordt in de akte van 22 juli 2014, maar wel genoemd is in de memorie van grieven in bodemzaak II (sub 3 e, pag. 15-16) zal het hof ook deze schadepost bespreken. Het betreft hier extra kosten voor gas, water en elektra op grond van de stelling dat [Moeder] als gevolg van haar beperkingen meer gas, water en elektra verbruikt en dat ook de (toekomstige) verpleeghulp de kamer en douche zal gebruiken. Daarnaast zijn er kosten ten behoeve van voeding van de verpleeghulp. Voorts moet voor het onderhoud van de lift jaarlijks € 570,- worden uitgegeven. [geïntimeerden] schatten de totale jaarlijkse kosten hiervoor op € 2.500,-.
Ook deze schadeposten zijn door St. Antonius gemotiveerd bestreden (MvA/akte II 4 juni 2013 sub 6.10.3). Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] ook op deze gemotiveerde betwisting niet adequaat gereageerd in de akte van 22 juli 2014 en overigens deze vordering ook niet meer herhaald in genoemde akte. Deze vordering wordt derhalve afgewezen.
Voorlopige aanpassingen i.v.m. rolstoel en kosten voorbereiding verbouwing
2.15
In de memorie van grieven (pag. 9 onder III sub 2. en 3. worden hiervoor de navolgende bedragen gevorderd: € 45.617,93 (voorlopige aanpassingen i.v.m. rolstoel) en€ 92.122,75 (voorbereidingskosten verbouwing).
Tegen deze vorderingen heeft St. Antonius gemotiveerd verweer gevoerd (eerst in de CvA II sub 9.3.1-9.3.3, sub 9.4 en daarna herhaald in de MvA/akte II 4 juni 2013 sub 6.3.9 en 6.3). Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] op deze gemotiveerde betwisting niet adequaat gereageerd in de akte van 22 juli 2014 en overigens deze vorderingen ook niet meer herhaald in genoemde akte. Deze vorderingen worden derhalve afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.16
[geïntimeerden] hebben (nog) een bedrag van € 49.026,45 (te vermeerderen met wettelijke rente) gevorderd, conform de inleidende dagvaarding sub 26. De advocaat van [geïntimeerden], mr. Ten Brummelhuis, heeft over de periode december 2008 tot en met medio september 2010, het moment waarop besloten werd een deelgeschil aanhangig te maken, buitengerechtelijke kosten in rekening gebracht bij [geïntimeerden] Uit de door [geïntimeerden] overgelegde specificaties (prod. 17-18 bij inl.dagv. II) volgt dat mr. Ten Brummelhuis 6 facturen heeft gestuurd over de genoemde periode tot aan het aanhangig maken van het deelgeschil. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 61.212,56, waarop door St. Antonius (althans haar verzekeraar MediRisk) een bedrag is betaald van € 30.000,-.
Na de beslissing in deelgeschil van 9 februari 2011 hebben partijen weer verder met elkaar onderhandeld, zo hebben [geïntimeerden] onbetwist aangevoerd. De laatste (7e) factuur dateert van 15 juli 2011 en ziet op de werkzaamheden die door mr. Ten Brummelhuis zijn verricht in de periode 10 februari 2011 tot 18 mei 2011. Het betreft 61,40 uur tegen een uurtarief van € 230,- en het factuurbedrag sluit op € 17.813,49.
St. Antonius betwist dat de gevorderde kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets (ex artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW) kan doorstaan. Bovendien betwist St. Antonius dat [geïntimeerden] schade lijden nu zij aanspraak (kunnen) maken op de rechtsbijstandpolis van DAS.
Het hof oordeelt als volgt.
2.17
Uit de gespecificeerde onderbouwing van de facturen valt op te maken dat niet alleen veel (en/of langdurig) overleg is gevoerd met [geïntimeerden] en dat er ook flink wat correspondentie is gevoerd, doch er zijn ook vele uren besteed aan de buitengerechtelijke schadeafwikkeling met de deskundigen (buro Van Dijk, dhr. [C], Heling en partners (dhr. [D]), mevr. [E]), bestudering van de (vele) rapporten, overleg met de verzekeraar MediRisk en overleg met de medisch adviseur (en bestudering van diens rapporten). In de laatste periode na het deelgeschil is ook regelmatig overleg gevoerd met de advocaat van St. Antonius, mr. De Ridder.
Het geschil tussen partijen is van meet af aan taai geweest en St. Antonius heeft ook in de buitengerechtelijke fase stevig (geharnast) verweer gevoerd.
Al met al zijn de buitengerechtelijke uren die mr. Ten Brummelhuis aan deze zeer lastige zaak heeft besteed, naar het oordeel van het hof niet buitensporig geweest en het aantal bestede uren kan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in art. 6: 96 lid 2 sub b en c BW doorstaan. De door mr. Ten Brummelhuis gehanteerde tarieven kunnen ook de redelijkheidstoets doorstaan, nu het om gebruikelijk advocatentarieven gaat.
Dat de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerden] (DAS) de buitengerechtelijke kosten zou vergoeden is ongemotiveerd gesteld door St. Antonius en betwist door [geïntimeerden] Het gevorderde bedrag zal aldus worden toegewezen.
Kosten mediation
2.18
Een laatste dispuut tussen partijen betreft de kosten van mr. Ten Brummelhuis voor zijn bijstand bij de mediation in 2012 (-2013). In art. 8.4 van de mediation-overeenkomst van12 oktober 2012 is opgenomen dat partijen ieder voor zich de aan eigen zijde gevallen kosten dragen. De kosten van de mediator zijn gedragen door St. Antonius. Het moge zo zijn dat mr. Ten Brummelhuis en/of [geïntimeerden] hebben begrepen dat St. Antonius óók de kosten van mr. Ten Brummelhuis zou dragen, maar dat volgt niet uit genoemde bepaling in de mediation-overeenkomst. Ook met toepassing van het Haviltexcriterium kan rechtens niet geconcludeerd worden dat [geïntimeerden] gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat St. Antonius de kosten van mr. Ten Brummelhuis zou dragen: dit kan worden afgeleid uit de tekst van art. 8.4, die niet voor meerdere uitleg vatbaar is.
3 Slotsom
3.1
Het hof verwijst naar de samenvatting en overzicht van de gevoerde procedures in eerste aanleg naar de rechtsoverwegingen 3.8-3.10 in het tussenarrest van 14 januari 2014. In de daaropvolgende rechtsoverwegingen 3.11-3.12 heeft het hof een samenvatting en overzicht gegeven van de procedures in hoger beroep. Voor alle duidelijkheid zal het hof per zaak de vorderingen en de grieven op een rijtje zetten en de betreffende eindbeslissingen van het hof.
3.2
In bodemzaak I heeft St. Antonius hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 februari 2012 (volgend op de deelgeschilprocedure).
Grief 1 ziet op de verklaring voor recht betreffende het jaarlijkse bedrag van de verzorgingskosten van [Moeder] van € 84.000,- over de jaren juli 2006-juli 2010 (dit is totaal € 336.000). Het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 4.11 en dictum 5.1) dat de wettelijke rente hierover steeds verschuldigd is vanaf de datum dat de kosten van verzorging zijn gemaakt (en niet vanaf 10 juli 2006 over het totaal gevorderde bedrag), onderschrijft het hof en maakt die tot de zijne.
Het hof heeft in rechtsoverweging 2.2 van dit arrest geoordeeld dat St. Antonius jaarlijks ten behoeve van de verzorgingskosten van [Moeder] aan [geïntimeerden] dient te vergoeden een bedrag van € 51.598,-. Grief 1 slaagt dus deels.
Grief 2 ziet op de begroting voor de kosten van de verbouwing van de [adres] te [woonplaats dochter M]. Het hof heeft in rechtsoverweging 2.4 die kosten op nihil gesteld nu voor de verbouwing van de woning een WMO-vergoeding is ontvangen van € 110.136,-. Grief 2 slaagt aldus.
Met grief 3 is St. Antonius opgekomen tegen de hoogte van het toegekende smartengeld van € 100.000,-. Het hof heeft in het tussenarrest van 14 januari 2014 in rechtsoverweging 3.28 het smartengeld begroot op een bedrag van € 67.155,-. Grief 3 slaagt deels.
Het (deels) slagen van de grieven brengt met zich dat het vonnis van 29 februari 2012 vernietigd moet worden.
Met grief 4 heeft St. Antonius aangevoerd dat de vorderingen van [dochter M] en [dochter S] pro se zouden moeten worden afgewezen. Het hof heeft in dit arrest in rechtsoverweging 2.3 deze grief verworpen.
Het hof zal (hierna onder 3.5) nog oordelen over grief 5 met betrekking tot de proceskostenveroordeling van St. Antonius in het vonnis van 29 februari 2012.
3.3
In bodemzaak II hebben [geïntimeerden] hoger beroep ingesteld tegen zowel de afwijzing van de provisionele vordering in het vonnis in het incident van 11 april 2012 als tegen het tussenvonnis van 20 juni 2012 om bij wege van prorogatie aan het hof de overige geschilpunten ter beslissing voor te leggen. De zes grieven tegen het vonnis in het incident ontberen thans enige relevantie, zodat deze grieven niet besproken worden en het vonnis in het incident in stand blijft.
Wat betreft de overige vorderingen van [geïntimeerden] geldt het volgende. Op uitnodiging van het hof hebben partijen ervoor gekozen al hun (overige) geschilpunten aan het hof voor te leggen, ook die geschilpunten die nog niet eerder door de rechtbank zijn beoordeeld en waarover ook overigens niet of nauwelijks debat is gevoerd. Het hof heeft dan ook, bij wijze van prorogatie, de resterende vorderingen van [geïntimeerden] beoordeeld. In overleg met partijen is eveneens gekozen voor begroting van de toekomstige schade.
Omwille van procesrechtelijke duidelijkheid zal het hof het tussenvonnis van 20 juni 2012 vernietigen en beslissen als volgt wat betreft de toegewezen vorderingen:
a. a) De kosten van verzorging van [Moeder] bedragen jaarlijks, te rekenen vanaf 10 juli 2006, € 51.598,-. De toekomstige kosten van verzorging zijn gefixeerd tot 2 augustus 2021 (de leeftijd van 95 jaar van [Moeder]), zonder enige sterftekanscorrectie.
St. Antonius is gehouden een bedrag van € 20.000,- (per jaar) te vergoeden indien [Moeder] geen gebruik meer maakt van de dagopvang (totdat zij de leeftijd van 95 jaar bereikt).
b) De kosten voor de verbouwing van de woning van [dochter S] begroot het hof op € 75.000,-
c) Voor extra kleding wordt een eenmalig bedrag toegekend van € 1.000,-.
d) Voor hulpmiddelen (waaronder een traplift) wijst het hof een bedrag toe van € 6.966,47 en een (eenmalig) bedrag van € 1.150,- (in totaal dus € 8.116,47).
e) Voor buitengerechtelijke kosten wijst het hof het gevorderde bedrag van € 49.026,45 toe.
De overige vorderingen worden afgewezen.
3.4
St. Antonius heeft voorzover het hof bekend in totaal een bedrag van € 515.000,- aan voorschotten betaald. Partijen zullen met inachtneming van de imputatieregels van de artikelen 6:43-44 BW de nog aanvullend te betalen schadevergoeding zelf moeten (laten) uitrekenen. De wettelijke rente over de toegekende bedragen is steeds verschuldigd vanaf het moment dat ze opeisbaar waren. Zo is bijvoorbeeld de wettelijke rente over het smartengeld reeds verschuldigd vanaf het moment dat de schade intrad, dat is 8 januari 2006.
3.5
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten in alle zaken zowel in eerste aanleg (behoudens de proceskostenveroordeling in het deelgeschil) als in hoger beroep worden gecompenseerd. ECLI:NL:GHARL:2015:3369