Rb Rotterdam 181016 verhuizing naar serviceappartement na ongeval; schade vanwege verkoop woning tijdens crisis in 2013 ipv 2020 is ongevalsgevolg; uitgangspunten waardebepaling
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 181016 verhuizing naar serviceappartement na ongeval; schade vanwege verkoop woning tijdens crisis in 2013 ipv 2020 is ongevalsgevolg; uitgangspunten waardebepaling;
- verzekeraar kan op erkenning tzv causaal verband door schadebehandelaar 6 jaar later niet meer terugkomen; bezwaren tzv verhuiskosten dienen tijdig kenbaar te worden gemaakt;
- verzekeraar niet verplicht tot mediation ondanks committering aan GBL;
- kosten toegewezen obv 18 uur x € 245,00 + 6% + 21% + griffierecht en 7 uur x € 215,00 + 6% + 21% voor vorige belangenbehartiger, totaal € 7.874,64
2 De feiten
2.1.
[verzoekster] (geboren op 6 mei 1939) is op 16 mei 2009 aangereden door een scooter, toen zij met haar fiets aan de hand de weg ter plaatse van een voetgangersoversteekplaats overstak (hierna: het ongeval). Zij vloog door de botsing door de lucht en is enkele meters verder op de weg terechtgekomen. [verzoekster] heeft hierbij onder meer breuken in verschillende wervels en een klaplong opgelopen.
2.2.
De bestuurder van de scooter was op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verzekerd bij Univé. Univé heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.3.
Na het ongeval is [verzoekster] opgenomen in het ziekenhuis. Op 8 juni 2009 is zij voor verdere verzorging overgeplaatst naar een verzorgingscentrum. Hier is [verzoekster] tot het najaar van 2009 verbleven. Voor het ongeval woonde [verzoekster] zelfstandig in een eengezinswoning in Sliedrecht (hierna: de woning). Het betrof een tussenwoning met drie slaapkamers en een tuin. Toen [verzoekster] na het verzorgingscentrum in het najaar van 2009 verliet, had zij nog diverse klachten. Dit betrof nekklachten, hoofdpijnklachten en evenwichtsproblemen. Verder miste zij het gehoor links, het gezichtsvermogen rechts en zag zij met het linkeroog nog maar voor 15%. Zij is vanwege haar beperkingen niet teruggekeerd naar haar oude woning, maar heeft een gelijkvloers serviceappartement gehuurd.
2.4.
Omdat [verzoekster] niet zou terugkeren in de woning, is deze te koop gezet. Partijen waren overeengekomen dat Univé de dubbele woonlasten zou vergoeden in de periode dat de woning te koop stond. De woning is aanvankelijk te koop gezet voor € 169.000,00. De WOZ-waarde van de woning bedroeg destijds € 182.000,00 (2010). De woning is uiteindelijk in 2013 verkocht voor € 130.000,00. In de periode dat de woning werd aangeboden stond deze leeg en zijn er enkele vernielingen aangericht.
3 Het geschil
3.1.
Het gewijzigde verzoek van [verzoekster] luidt (na toelichting op de mondelinge behandeling) als volgt (verkort weergegeven):
a. primair: te bepalen dat de schade van [verzoekster] ten gevolge van de voortijdige verkoop van de eigen woning tenminste € 49.926,00 bedraagt;
subsidiair: Univé op te dragen om – onder het dragen van de daaraan verbonden kosten – medewerking te verlenen aan het benoemen van een of meer deskundigen (1) ter beoordeling noodzaak tot het verlaten van de eigen woning en (2) het begroten van de schade ten gevolge van de vervroegde verkoop van de eigen woning;
te bepalen dat Univé gehouden is medewerking te verlenen aan mediation en daarvan de kosten te dragen;
een comparitie van partijen te bepalen;
uiterst subsidiair: de (deelgeschil)procedure voor verdere behandeling te verwijzen naar de rol;
de kosten van het deelgeschil conform artikel 1019aa Rv te begroten op € 12.915,73, en Univé te veroordelen dit bedrag binnen 14 dagen na de uitspraak over te maken op de derdengeldenrekening van de advocaat van [verzoekster], te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen de gestelde termijn wordt voldaan.
3.2.
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd (kort weergegeven) dat zij als gevolg van de door het ongeval veroorzaakte beperkingen genoodzaakt was haar woning te verlaten en een serviceappartement te betrekken. [verzoekster] stelt dat zij in de situatie zonder ongeval tot haar tachtigste levensjaar (omstreeks 2020) in de woning zou hebben gewoond. Nu zij de woning als gevolg van het ongeval in een ongunstige tijd (crisis op de huizenmarkt) en onder ongunstige omstandigheden (leegstand) heeft moeten verkopen, heeft zij een lagere prijs voor de woning kunnen bedingen dan zonder ongeval in 2020 het geval zou zijn geweest.
3.3.
Univé heeft verweer gevoerd en concludeert tot afwijzing van het verzoek. Zij heeft daartoe aangevoerd (kort weergegeven) dat niet vast staat dat het ongeval zodanige beperkingen heeft veroorzaakt dat [verzoekster] redelijkerwijs niet meer in haar oude woning – eventueel met aanpassingen – kon verblijven. Univé betwist voorts de door [verzoekster] gehanteerde uitgangpunten voor de berekening van de schade. Univé stelt zich op het standpunt dat voor een deugdelijke berekening een deskundige nodig is, waarvoor de deelgeschilprocedure zich echter niet leent. Univé acht het geschil niet geschikt voor mediation en stelt dat zij hiertoe niet verplicht kan worden. Univé maakt voorts bezwaar tegen de hoogte van de begrote buitengerechtelijke kosten.
3.4.
De overige stellingen van partijen zullen, voor zover relevant, hierna worden besproken.
4 De beoordeling
Schade door vervroegde verkoop eigen woning
4.1.
Beoordeeld moet worden of er sprake is van schade door vervroegde verkoop van de woning als gevolg van het ongeval dat [verzoekster] is overkomen. Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat deze schadepost hen verdeeld houdt en daarmee de verdere afwikkeling van de schade blokkeert. Een oordeel over dit geschilpunt kan derhalve een bijdrage leveren aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. De zaak is dan ook geschikt voor behandeling als deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Rv.
4.2.
De door [verzoekster] gestelde schade (een lagere verkoopopbrengst van haar woning) komt op grond van artikel 6:98 BW slechts voor vergoeding in aanmerking, indien deze in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van Univé berust, dat zij Univé, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
4.3.
In dit verband is door Univé aangevoerd dat nooit is vastgesteld dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval zodanige beperkingen had dat terugkeer naar haar oude woning, eventueel met aanpassingen, geen reële mogelijkheid was. Het verweer van Univé betreft enerzijds de vraag in hoeverre de situatie waarin [verzoekster] verkeerde toen zij besloot te verhuizen naar het serviceappartement was veroorzaakt door het ongeval. Volgens Univé staat niet vast dat er een causale relatie bestaat tussen het ongeval en het verloren gehoor- en gezichtsvermogen van [verzoekster] (een factor die tot de beslissing om te verhuizen heeft bijgedragen), nu geen medische expertise heeft plaatsgevonden. Anderzijds betreft het verweer van Univé de vraag of [verzoekster], op basis van de situatie waarin zij zich in het najaar van 2009 bevond, redelijkerwijs kon besluiten om naar een serviceappartement te verhuizen en niet naar haar oude woning (eventueel met aanpassingen) terug te keren.
4.4.
Met betrekking tot het eerstgenoemde aspect van het verweer van Univé moet op basis van de overgelegde stukken vastgesteld worden dat het oorzakelijk verband tussen het ongeval en het gedeeltelijke verlies van het gehoor- en gezichtsvermogen in de behandelend sector niet met zekerheid is vastgesteld. Dat de vermindering van het gehoor- en gezichtsvermogen is veroorzaakt door het ongeval acht men niet uitgesloten, maar dit zou ook een (vrij plotselinge) leeftijdgebonden verslechtering kunnen betreffen. Daarentegen staat vast dat in ieder geval het zicht van [verzoekster] enkele maanden voorafgaand aan het ongeval zodanig goed was dat haar rijbewijs werd verlengd. Dat partijen ondanks deze onzekerheid geen medische expertise hebben laten verrichten, lijkt het gevolg van de mededeling die de heer [persoon1] in de brief van 21 september 2010 namens Univé aan (de belangbehartiger van) [verzoekster] heeft gedaan:
“Het volledige dossier heb ik inmiddels doorgenomen en ben van mening dat een regeling van deze kwestie op dit moment mogelijk is zonder dat er een medische expertise plaatsvindt. Het causaal verband tussen het ongeval en het vrijwel volledig verdwenen gezichtsvermogen evenals de gehoorproblematiek acht ik aangetoond. Ik stel dan ook voor uw cliënte zeker als belastend te ervaren medische expertise niet te laten plaatsvinden en te trachten deze kwestie zo spoedig mogelijk te regelen.”
De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] deze mededeling van de verzekeraar in de gegeven omstandigheden heeft mogen opvatten als een tot haar gerichte verklaring die ertoe strekte het causaal verband tussen het ongeval een de gehoor- en gezichtsproblematiek te erkennen. Mede gelet op de op haar rustende verplichting tot het zorgvuldig afwikkelen van de schade, kan slechts onder bijzondere omstandigheden op een dergelijke erkenning worden teruggekomen. Univé heeft daartoe enkel gesteld dat de verklaring is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke onderhandelingen en dat de heer [persoon1] ‘voor zijn beurt heeft gesproken’. Dergelijke omstandigheden zijn onvoldoende om te rechtvaardigen dat Univé – zes jaar later – op haar verklaring terugkomt. Er zal in rechte daarom van worden uitgegaan dat de vermindering van het gehoor- en gezichtsvermogen door het ongeval is veroorzaakt.
4.5.
Voorts moet beoordeeld worden of [verzoekster] , gelet op haar medische situatie en de vooruitzichten hieromtrent in het najaar van 2009, redelijkerwijs tot de beslissing kon komen om naar een serviceappartement te verhuizen. Univé heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij nooit heeft erkend dat er een (medische) noodzaak bestond om naar een serviceappartement te verhuizen en dat zij door [verzoekster] niet is betrokken bij deze beslissing.
4.6.
Dat Univé deze noodzaak zou hebben erkend, is echter ook niet gesteld. Van belang is of er sprake was van omstandigheden die de verhuizing rechtvaardigden. Door Univé is daaromtrent niet concreet gesteld en onderbouwd dat [verzoekster] op grond van de in het najaar van 2009 aanwezige beperkingen (onder meer evenwichtsproblemen en het hierboven als ongevalsgevolg vastgestelde verminderde gehoor – en gezichtsverlies) en vooruitzichten, niet redelijkerwijs kon besluiten om naar een serviceappartement te verhuizen. Op basis van hetgeen hierover door partijen over en weer is gesteld, acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat de keuze om te verhuizen naar een serviceappartement in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was. Temeer nu het een wat verouderde woning betrof met opstapjes en een trap. Het eerste deel van het subsidiaire verzoek onder a (het benoemen van een medisch deskundige om de noodzaak van de verhuizing in 2009 te beoordelen) zal reeds daarom niet worden toegewezen.
4.7.
Door [verzoekster] is evenmin weersproken dat de beslissing om te verhuizen niet in samenspraak met Univé is genomen. Voorts staat vast dat Univé hierover na enige tijd wel is geïnformeerd, getuige de afspraak tussen partijen dat Univé de extra woonlasten voor haar rekening zou nemen voor de duur dat de woning te koop zou staan. Het lag – in het kader van een zorgvuldige schadeafwikkeling – op de weg van Univé om, indien zij het niet eens was met de beslissing van [verzoekster] om te verhuizen, dit [verzoekster] op dat moment kenbaar te maken. Hoewel het niet waarschijnlijk is dat de verhuizing – die kennelijk reeds had plaatsgevonden – zou zijn teruggedraaid ten behoeve van een verblijf in de oude woning met aanpassingen, hadden partijen op dat moment in ieder geval nog de (financiële) consequenties van de eenzijdige beslissing van [verzoekster] voor de schadeafwikkeling kunnen bespreken. Het was aan Univé, als professionele verzekeraar, om daarin op dat moment een afweging te maken. Nu Univé heeft nagelaten de noodzaak van de verhuizing aan de orde te stellen en akkoord is gegaan met het betalen van de extra woonlasten, mocht [verzoekster] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat Univé instemde met de beslissing om te verhuizen. Univé kan zich daarom thans dan ook niet meer beroepen op het feit dat zij zich destijds niet heeft gerealiseerd dat de beslissing om te verhuizen naar een serviceappartement mogelijk tot extra schadeposten zou leiden.
4.8.
De verhuizing naar een serviceappartement in 2009 en het verkopen van de woning van [verzoekster] staan in condicio sine qua non-verband met het ongeval. Nu door Univé niet is betwist dat aannemelijk is dat [verzoekster] , in de situatie zonder ongeval, tot 2020 in haar oude woning had kunnen blijven wonen, wordt vastgesteld dat het verschil in verkoopwaarde in 2013 en 2020 in een zodanig verband staat tot het ongeval dat dit, mede gelet op de aard van de schade en aansprakelijkheid, aan Univé kan worden toegerekend. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop deze schadepost begroot moet worden.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat de woning in 2013 is verkocht voor een bedrag van € 130.000,00. Het is niet gebleken dat er aanwijzingen zijn dat de woning destijds onder de marktwaarde zou zijn verkocht, zodat dit bedrag als uitgangspunt dient voor de waarde in 2013. Hoewel het onder de verantwoordelijkheid van de huiseigenaar valt om voor deugdelijke verzekeringsdekking te zorgen bij leegstand, is niet gebleken dat de niet nader toegelichte vernielingen aan de woning van [verzoekster] een belangrijke invloed op de uiteindelijke prijs hebben gehad.
4.10.
[verzoekster] stelt dat de waarde van de woning in het jaar 2020 gebaseerd moet worden op de WOZ-waarde in 2010 (€ 182.000,00). Afgezien van het feit dat de WOZ-waarde grondslag voor belastingheffing betreft die niet altijd overeenkomt met de werkelijke waarde, is onvoldoende onderbouwd waarom de WOZ-waarde in 2010 representatief zou zijn voor de marktwaarde van de woning in 2020. Voor het bepalen van het bedrag waarvoor de woning van [verzoekster] in 2020 zou zijn verkocht, acht de rechtbank het noodzakelijk dat een deskundige, bijvoorbeeld een makelaar met kennis van de lokale markt en/of schade-expert, zich daarover uitlaat. Zij komt dan ook niet toe aan het primaire verzoek onder a (het bepalen van de schade als gevolg van de vervroegde verkoop). De deskundige zou aan de hand van vergelijkbare woningen in de regio en reeds bekende (van 2013 tot en met 2016) en verwachte lokale marktontwikkelingen een schatting kunnen maken van een mogelijke verkoopprijs in 2020. Ook de WOZ-waarde kan daarbij een van de aanknopingspunten zijn. Bij de bepaling van de verkoopwaarde in 2020 dient te worden uitgegaan van de staat waarin de woning zou zijn geweest, indien [verzoekster] deze tot 2020 had bewoond, en niet de staat waarin de woning zich thans (mogelijk na verbouwingen) bevindt.
4.11.
De deelgeschilprocedure leent zich niet voor het benoemen van deskundigen, zodat de rechtbank hiertoe niet zal overgaan. Wel zal, conform het tweede deel van het subsidiaire verzoek onder a, worden bepaald dat Univé medewerking dient te verlenen aan het gezamenlijk inschakelen van een deskundige ter bepaling van de verwachte waarde van de woning in 2020, uitgaande van de staat waarin de woning was geweest indien [verzoekster] de woning tot dit jaar had bewoond. Op basis van de bevindingen van de deskundige kunnen partijen verder onderhandelen over de schadeafwikkeling, waarbij rekening zou kunnen worden gehouden met de extra gemaakte kosten en uitgespaarde kosten (opstalverzekering) als gevolg van de verhuizing en de contante waarde van het verkoopbedrag in 2020. Nu de aansprakelijkheid door Univé is erkend, dient zij de kosten van het deskundigenonderzoek te dragen.
Medewerking aan mediation
4.12.
[verzoekster] heeft verzocht te bepalen dat Univé gehouden is om mee te werken aan mediation (het verzoek onder b). Nu het bespreken van de zaak in mediation een vaststellingsovereenkomst tussen partijen dichterbij zou kunnen brengen, leent ook dit onderdeel van het verzoek zich voor behandeling als deelgeschil.
4.13.
[verzoekster] heeft haar verzoek gebaseerd op een aanbeveling van het Verbond van Verzekeraars en op gedragsregel 10 van de Gedragscode Behandeling Letselschade (hierna: GBL). De gedragscode en aanbeveling zijn geen recht in de zin van artikel 79 Wet op de rechterlijke organisatie. Door Univé is echter niet weersproken dat zij zich aan de GBL heeft gecommitteerd, waardoor het verzoek aan deze regels getoetst zal worden. Voorts zal het verzoek worden bezien in het licht van artikel 6:2 lid 1 BW, waarin is bepaald dat schuldeiser en schuldenaar zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.14.
In gedragsregels 9 en 10 van de GBL is opgenomen dat partijen, in het geval dat de onderhandelingen zijn vastgelopen, samen naar een oplossing moeten zoeken en, wanneer dat niet lukt, zij zich – bij voorkeur gezamenlijk – tot een derde dienen te wenden. Deze derde kan een mediator zijn, maar dat hoeft niet. Ook het raadplegen van een expert op het gebied van schadeberekening of een andere expert, zoals hierboven is bepaald, valt bijvoorbeeld onder het inschakelen van een derde, zoals blijkt op de toelichting op gedragsregel 10. Deze gedragsregel strekt er dan ook niet zonder meer toe dat Univé in het geval van vastgelopen onderhandelingen verplicht kan worden om aan mediation deel te nemen. Verder is niet gesteld of gebleken dat Univé niet heeft meegewerkt aan de schadeafwikkeling. Ook thans wenst Univé deze voort te zetten, zij het niet via de door [verzoekster] voorgestelde mediation. Gelet op het doorgaans vrijwillige karakter van mediation – en het daarmee samenhangende succespercentage – zal een partij slechts onder bijzondere omstandigheden gedwongen kunnen worden om hieraan deel te nemen. Dergelijke omstandigheden doen zich in ieder geval niet voor wanneer de betreffende partij goede gronden heeft om van mediation af te zien. Er zal daarom beoordeeld worden of Univé medewerking aan de door [verzoekster] voorgestelde mediation in redelijkheid mocht weigeren.
4.15.
De onderhandelingen zijn vastgelopen op het punt van de berekening van de schade door de voortijdige verkoop van de eigen woning. Een mediator zal de vraag over het verlies aan verkoopopbrengst hoogstwaarschijnlijk niet kunnen beantwoorden. Daarmee wordt het perspectief van mediation beperkt tot het verkennen van de mogelijkheden tot het treffen van een schikking waarbij een totaalbedrag wordt overeengekomen en het maken van verdere kosten wordt voorkomen. Hoewel het niet ongebruikelijk is om een zaak deze wijze op te lossen, is gebleken dat de standpunten van partijen over de inhoud van een dergelijke regeling ver uiteen liggen. Een dergelijke regeling ligt op dit moment derhalve niet voor de hand. Nu er thans onduidelijkheid bestaat omtrent de vraag wat de woning van [verzoekster] vermoedelijk in het jaar 2020 opgebracht zou hebben, terwijl het onderzoek hiernaar nog moet plaatsvinden, kan van Univé in redelijkheid niet verwacht worden dat zij in mediation een schikking ter beëindiging van het geschil beproeft, zonder eerst in de gelegenheid te worden gesteld de schade als gevolg van de vervroegde verkoop van de eigen woning nader te (laten) onderzoeken.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van Univé om niet met het verzoek tot mediation in te stemmen niet onredelijk is. Zij zal dan ook niet worden veroordeeld om aan mediation deel te nemen (en daarvan de kosten te dragen).
Bepalen comparitie en verwijzing naar de rol
4.17.
[verzoekster] heeft verzocht een comparitie van partijen te bepalen (het verzoek onder c). Omdat voor dit verzoek geen onderbouwing is gegeven en nu de zaak reeds met partijen is besproken tijdens de mondelinge behandeling in de zin van artikel 279 Rv, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding thans nog een comparitie van partijen op grond van artikel 1019ij Rv te gelasten. Dit onderdeel van het verzoek wordt daarom niet toegewezen.
4.18.
Door [verzoekster] is voorts (uiterst subsidiair) verzocht de zaak te verwijzen naar de rol voor verdere behandeling (het verzoek onder d). Afgezien van het feit de verwijzing naar de rol in verzoekschriftprocedures niet mogelijk is, betreft het hierboven en onder de beslissing opgenomen oordeel een eindbeschikking, waarmee de onderhavige (verzoekschrift)procedure eindigt en partijen het buitengerechtelijke onderhandelingstraject zouden kunnen voortzetten. Dit verzoek is derhalve niet toewijsbaar.
Begroting buitengerechtelijke kosten
4.19.
[verzoekster] heeft verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt en of de hoogte van deze kosten redelijk is.
4.20.
Mr. Blok heeft de kosten van [verzoekster] begroot op € 12.915,73. De bedrag bestaat deels uit kosten die door de vorige belangenbehartiger van [verzoekster] (niet zijnde advocaat) zijn gemaakt. Deze heeft het eerste concept van het onderhavige verzoekschrift gemaakt en bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, ingediend, maar dit verzoek is door de rechtbank niet in behandeling genomen, omdat niet was voldaan aan de eis van verplichte procesvertegenwoordiging. De hiermee gemoeide kosten bedroegen € 2.849,51, gebaseerd op 10 uur en 20 minuten tegen een tarief van € 215,00 exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw). De overige kosten betreffen de door mr. Blok gemaakte kosten, te weten € 2.711,10 (werkzaamheden tot het indienen van het verzoekschrift), € 2.968,63 (bestuderen van het verweerschrift en het opstellen van de akte overlegging producties) en € 4.386,49 (de kosten gemoeid met de mondelinge behandeling), in totaal € 10.066,22. In totaal betreft het ruim 26 uur tegen een tarief van € 285,00 exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw. Univé heeft bezwaar gemaakt tegen redelijkheid van zowel het uurtarief als het door mr. Blok aan het deelgeschil bestede aantal uren, alsmede tegen het begroten van de kosten die door de eerdere belangenbehartiger zijn gemaakt.
4.21.
Uit artikel 1019aa lid 1 Rv volgt dat ‘de kosten bij de behandeling van het verzoek’ moeten worden begroot. Daartoe behoren ook de kosten van het opstellen van het verzoekschrift, ook al is dit door een eerdere belangenbehartiger gebeurd. Hoewel het verzoekschrift eerder door de rechtbank Noord-Nederland niet in behandeling is genomen, heeft thans wel een behandeling plaatsgevonden, waardoor de kosten voor het opstellen van dit verzoekschrift niet nodeloos zijn gemaakt. Het feit [verzoekster] ermee heeft ingestemd dat kosten voor de vorige belangenbehartiger door Univé rechtstreeks aan die belangenbehartiger betaald konden worden, neemt niet weg dat dit redelijke kosten betreft.
4.22.
De rechtbank acht de totale tijdsbesteding in deze zaak – meer dan 37 uur – echter niet redelijk voor een verzoek van gemiddelde complexiteit en omvang en gelet op het feit dat van een gespecialiseerd letselschadeadvocaat verwacht mag worden dat deze minder tijd dan gemiddeld nodig heeft voor een dergelijke zaak. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op de reistijd en duur van de mondelinge behandeling en rekening houdend met de wisseling van belangenbehartiger, een totale tijdsbesteding van 25 uur redelijk, waarvan 7 uur voor het opstellen van het verzoekschrift.
4.23.
Uitgaande van het uurtarief van de vorige belangen behartiger (€ 215,00, exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw, ofwel € 275,76 netto) bedraagt de begroting van de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift (7 uur x € 275,76 =) € 1.930,32. Het uurtarief van mr. Blok zal worden gesteld op € 245,00 exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw, hetgeen overeenkomt met het tarief dat door deze rechtbank doorgaans voor gespecialiseerde letselschadeadvocaten wordt gehanteerd. Het netto uurtarief komt daarmee op € 314,24. De overige met het deelgeschil gemoeide kosten worden derhalve begroot op (18 uur x € 314,24 =) € 5.656,32. Verder zal het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 288,00 in deze begroting worden meegenomen. De totale met het deelgeschil gemoeide buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden begroot op (€ 1.930,32 + € 5.656,32 + € 288,00 =) € 7.874,64.
4.24.
Omdat Univé aansprakelijk is voor de schade, zal zij, nu hierom door [verzoekster] is verzocht, worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten. De door mr. Blok gemaakte kosten van (€ 5.656,32 + € 288,00 =) € 5.944,32 dienen te worden overgemaakt op zijn derdengeldenrekening. Het resterende bedrag van € 1.930,32 dient aan [verzoekster] zelf te worden uitgekeerd. Indien de buitengerechtelijke kosten niet binnen veertien dagen na uitspraak van deze beschikking zijn betaald, wordt Univé daarover de wettelijke rente verschuldigd.
4.25.
Deze beschikking zal ten aanzien van de betaling van de buitengerechtelijke kosten uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. ECLI:NL:RBROT:2016:8088