Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 200625 overlijden elfjarige na val van klimmuur; verhuiskosten omdat het leven in de stad door alles wat er gebeurd is voor achterblijvend gezin te zwaar viel n.o.

RBAMS 200625 overlijden elfjarige na val van klimmuur;
- vordering affectieschade broertjes n.o.; onevenredige belasting van het geding
- schokschade en samenloop met affectieschade ouders; affectieschade € 20.000 schokschade € 30.000
- kosten lijkbezorging terughoudend beoordeeld; wellicht iets hoger dan gemiddeld maar daarom nog niet bovenmatig
- VAV ouders toegewezen tot verschenen schade; overigens n.o.; te complex voor strafprocedure
- kosten rekenkundige € 5.566,00 toewijsbaar als vergoeding voor kosten ter vaststelling van schade
- verhuiskosten omdat het leven in de stad door alles wat er gebeurd is voor achterblijvend gezin te zwaar viel n.o.

7De vordering tot schadevergoeding

[benadeelde partij 1] , moeder van het slachtoffer, [benadeelde partij 2] , vader van het slachtoffer, [naam broertje 1] , geboren op [geboortedatum] , en [naam broertje 2] , geboren op [geboortedatum] , broertjes van het slachtoffer (beiden wettelijk vertegenwoordigd door hun beide ouders), hebben zich als benadeelde partij(en) in deze strafzaak gevoegd en een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Zij vorderen in totaal een bedrag van € 347.158,96 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ongeval, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van de algehele betaling, alsmede de hoofdelijke veroordeling van de verdachte en de mededaders tot vergoeding van de schade. Zij verzoeken ten slotte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor zowel het schadevergoedingsbedrag als de wettelijke rente.

De gestelde schade bestaat uit de volgende posten (die hierna worden toegelicht):

  1. uitvaartkosten € 27.426,54

  2. affectieschade ouders € 40.000,00

  3. schokschade ouders € 60.000,00

  4. medische kosten [benadeelde partij 2] € 618,28

  5. medische kosten [benadeelde partij 1] € 770,00

  6. affectieschade broertjes € 35.000,00

  7. kosten taxatie € 675,00

  8. bemiddelings- en notariskosten € 16.592,02

  9. overbruggingshypotheek € 21.347,12

  10. kosten verhuisbedrijf € 640,00

  11. verlies aan verdienvermogen [benadeelde partij 2] € 44.886,00

  12. verlies aan verdienvermogen en pensioenschade [benadeelde partij 1] € 93.638,00

  13. kosten rekenkundige € 5.566,00

7.1

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in haar geheel kan worden toegewezen; de vordering is overzichtelijk, helder uiteengezet en voldoende onderbouwd. De bedragen ten aanzien van affectieschade zijn conform het huidig geldende Besluit vergoeding affectieschade en de schokschade is duidelijk toegelicht. De causaliteit tussen het ten laste gelegde feit en de verhuizing staat ook voldoende vast. Dat geldt ook voor het verlies aan verdienvermogen van beide ouders, aldus de officier van justitie.

7.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen zijn omdat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken. Zij heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering (op onderdelen) niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals hierna toegelicht. Meer subsidiair heeft de verdediging de vordering op onderdelen betwist zoals hierna bij de desbetreffende posten staat vermeld.

7.3

Het oordeel van de rechtbank

In het hiernavolgende zal de rechtbank uiteenzetten waarom in deze procedure van de vordering een bedrag van € 167.103,82 kan worden toegewezen en waarom de vordering voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Tot het deel dat niet-ontvankelijk wordt verklaard, behoort ook de namens de broertjes van [slachtoffer] gevorderde vergoeding van affectieve schade. De rechtbank hecht eraan om te benadrukken dat dit oordeel geenszins beoogt afbreuk te doen aan de gestelde omvang van het leed van de ouders en de broertjes van [slachtoffer] . Zoals hierna zal worden uiteengezet, is dit puur een reflectie van de stand van het recht en de op dit moment voor de rechtbank en partijen beschikbare informatie, in relatie tot de vraag of het opportuun is om de strafzaak aan te houden om het debat verder te voeren over de verschillende specifieke onderliggende posten.

De ontvankelijkheid van de vorderingen

De verdediging heeft ten aanzien van de posten ‘nota taxatie’, ‘bemiddelings- en notariskosten’, ‘overbruggingshypotheek’, ‘kosten verhuisbedrijf’, ‘verlies verdienvermogen’ en ‘medische kosten’ verzocht om een niet-ontvankelijkverklaring van de (benadeelde partij in haar) vordering, omdat de behandeling van de vordering ten aanzien van die posten vanwege haar complexiteit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Zij heeft aangevoerd dat het stuk voor stuk om complexe civielrechtelijke juridische vraagstukken gaat die vanuit de complexe aard ervan alleen al niet in deze strafzaak kunnen (en ook niet dienen te) worden behandeld. De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de schade die de ouders hebben geleden als gevolg van verlies van verdienvermogen op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering omdat de gestelde schade niet valt onder een van de drie in de wet genoemde schadeposten (gederfd levensonderhoud, kosten lijkbezorging en affectieschade).

Namens de benadeelde partij is opgemerkt dat de behandeling van de vordering niet onevenredig belastend voor de strafzaak is. De vordering is voldoende overzichtelijk en voldoende onderbouwd om een inhoudelijke beoordeling daarvan mogelijk te maken. Het gaat om een ingrijpende en omvattende strafzaak, aldus de benadeelde partij.

De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partijen kunnen worden ontvangen in hun vordering en overweegt daartoe het volgende.

Op grond van artikel 51f, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering kan het slachtoffer van een strafbaar feit dat door dat feit rechtstreeks schade heeft geleden zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. Als het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen diens erfgenamen zich als benadeelde partij voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering. De personen die in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden genoemd, kunnen zich ook als benadeelde partij voegen en schadevergoeding vorderen. Zo kan vergoeding van gederfd levensonderhoud worden gevorderd (artikel 108, eerste lid, BW). Er kan ook vergoeding worden gevorderd van de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer (‘kosten van lijkbezorging’) door degene die deze kosten heeft betaald (artikel 6:108, tweede lid, BW). De naasten van het slachtoffer die in artikel 108, vierde lid, BW worden genoemd, kunnen op grond van het derde lid van dat artikel vergoeding vorderen van ‘nadeel dat niet in vermogensschade bestaat’ (immateriële schadevergoeding of smartengeld).

De wet biedt voor het vergoeden van andere (vermogens)schade van derden geen grondslag. Dat is alleen anders als sprake is van ‘schokschade’. Deze schade kenmerkt zich doordat degene die het strafbare feit heeft begaan, niet (alleen) onrechtmatig handelt jegens het slachtoffer, maar (ook) jegens een derde die wordt geconfronteerd met de gevolgen van dat strafbare feit (‘het secundaire slachtoffer’). Hierdoor verkrijgt deze derde een zelfstandige aanspraak op zowel materiële als immateriële schadevergoeding.12

Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot schadevergoeding door de benadeelde partij heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Als de behandeling van de vordering van de benadeelde partij echter een onevenredige belasting van het strafzaak oplevert, kan de rechtbank (op verzoek van de verdachte, de officier van justitie of ambtshalve) bepalen dat de benadeelde partij in die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering).

In deze ‘eenvoudige’ procedure binnen het strafproces ontbreken enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure. De rechtbank moet zich daarom ervan vergewissen dat zowel de verdediging als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. De rechtbank zal de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij moeten uitspreken in het geval dat zij van oordeel is dat er niet in voldoende mate een partijdebat heeft kunnen plaatsvinden. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht in de motivering van het oordeel van de rechtbank, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen zoals hier het geval is.

Het staat de rechtbank vrij om in het oordeel over een vordering gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de rechtbank mogelijk om te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van de vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.13

[benadeelde partij 1] , de moeder van [slachtoffer] , en [benadeelde partij 2] , de vader van [slachtoffer] , vorderen ieder voor zich immateriële schadevergoeding (affectie- en (immateriële) schokschade) en per persoon dan wel gezamenlijk materiële schadevergoeding (in verband met de kosten van de uitvaart, de kosten in verband met hun verhuizing na het overlijden van [slachtoffer] , inkomensverlies en kosten van een door hen ingeschakelde rekenkundige). De broertjes van [slachtoffer] vorderen immateriële schadevergoeding (in verband met affectieschade). Een aantal posten betreft substantiële bedragen. Een van de posten (verlies van verdienvermogen) is relatief omvangrijk en complex. De enkele omstandigheid dat er een omvangrijke vordering is ingediend, betekent op zichzelf echter niet dat met de behandeling daarvan dit strafproces onevenredig wordt belast.

De verdediging heeft de vordering naar eigen zeggen op vrijdag 9 mei 2025 ontvangen. De rechtbank heeft op dinsdag 13 mei 2025 de verdediging verzocht schriftelijk haar standpunt kenbaar te maken. De verdediging heeft op donderdag 22 mei 2025 schriftelijk laten weten wat haar standpunt is en is daarbij uitgebreid op de diverse schadeposten ingegaan. De advocaat van de benadeelde partij is tijdens de zitting op maandag 26 mei 2025 ingegaan op het standpunt van de verdediging. Op de zitting van woensdag 28 mei 2025 is de verdediging andermaal ingegaan op de vordering en op het standpunt van de benadeelde partij, waarna de advocaat van de benadeelde partij wederom heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging. De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate partijdebat over de vordering(en) van de benadeelde partij(en) heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal de vorderingen daarom niet reeds enkel vanwege de complexiteit en omvang daarvan niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte specifieke schadeposten.

Uitvaartkosten

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft onder de noemer vergoeding van uitvaartkosten (‘kosten van lijkbezorging’) in totaal een bedrag van € 27.426,54 gevorderd. De uitvaartkosten bedroegen € 20.986,54, bestaande uit een bedrag van € 4.921,00 voor techniek en fotografie en een bedrag van € 16.065,00 voor overige kosten gerelateerd aan het afscheid en de uitvaart. Zij heeft voorts vergoeding gevorderd van de kosten die betrekking hebben op een ‘bankje thuis’ (€ 5.100,00) en meerkosten ‘epoxy voeg’ en ‘goud smalti’ (€ 440,00) en ‘workshop’ (€ 900,00) en daarbij als toelichting vermeld dat de familie ervoor heeft gekozen om onder begeleiding als herdenkingsteken een mozaïek te maken in plaats van voor een urn te kiezen (in de vorm van een bankje voor bij hen thuis).

De verdediging heeft ten aanzien van de kosten van de uitvaart aangevoerd dat die kosten zijn onderbouwd met een factuur en dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank. De verdediging heeft (meer subsidiair) de posten ‘bankje thuis’ en ‘workshop’ betwist. Het zijn volgens haar kosten die in een te ver verwijderd verband staan en niet vallen onder de kosten van lijkbezorging. Zij heeft uiterst subsidiair de hoogte van het bedrag betwist en verzocht deze te matigen.

Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 6:108, tweede lid, BW komen de uitvaartkosten als ‘kosten van lijkbezorging’ voor vergoeding in aanmerking, zodat de (toereikend onderbouwde) vordering in zoverre wordt toegewezen.

Ten aanzien van de posten ‘bankje thuis’ (€ 5.540,00) en ‘workshop’ (€ 900,00) overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende. Art. 6:108, tweede lid, BW bepaalt dat indien iemand overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Het moet daarbij gaan om in redelijkheid gemaakte kosten. Bij de gemaakte kosten van een gedenk-/herdenkingssteen moet worden gekeken naar de vraag in hoeverre deze aansluiten bij de levensstandaard van de overledene.14 De rechtbank is van oordeel dat ook andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de leeftijd van de overledene, een rol kunnen spelen bij de vraag in hoeverre de gevorderde kosten bij de situatie van de overledene passen.

De verdediging heeft niet betwist dat de gevorderde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden hebben gemaakt en die samenhangen met de crematie bij de omstandigheden van de overledene aansluiten. De nabestaanden hebben als herdenkingsteken gekozen voor iets anders dan een urn en wellicht meer besteed dan als zij dat niet hadden gedaan. Die keuze staat er op zichzelf nog niet aan in de weg dat ook deze kosten te kwalificeren zijn als kosten bedoeld in artikel 6:108, tweede lid BW. Nu de gemaakte kosten wellicht wel iets hoger zijn dan gemiddeld maar nog steeds niet bovenmatig, en daarmee nog wel in een redelijke verhouding staan, komt naar het oordeel van de rechtbank het gehele bedrag in dit geval voor vergoeding in aanmerking.15

Affectieschade

In artikel 6:108, derde lid, BW is bepaald dat degene die aansprakelijk is voor een gebeurtenis ten gevolge waarvan iemand overlijdt, verplicht is tot vergoeding van een (bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen) bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en is geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden (affectieschade). De naasten bedoeld in lid 3, zijn onder anderen degenen die ten tijde van de gebeurtenis ouders van de overledene waren.

Affectieschade ouders

[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen als ouders van het slachtoffer, ieder voor zich, op grond van artikel 6:108, derde en vierde lid BW vergoeding van zogenoemde affectieschade tot een bedrag van € 20.000,00.

De verdediging heeft ten aanzien van de gevorderde vergoeding van affectieschade van de ouders opgemerkt dat aan de wettelijke vereisten is voldaan en dat de gevorderde bedragen conform het Besluit vergoeding affectieschade zijn en dat zij dit gedeelte van de vordering niet betwist.

De rechtbank wijst de vordering wat betreft de affectieschade toe. Ingevolge sub c van artikel 6:108, vierde lid BW worden de ouders van een overleden persoon als naasten aangemerkt. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade hebben beide ouders recht op € 20.000,00. De vorderingen van de ouders van het slachtoffer zijn in overeenstemming met voornoemd besluit en zijn niet betwist.

Affectieschade broertjes

[naam broertje 1] en [naam broertje 2] , de broertjes van het slachtoffer, vorderen, ieder voor zich, vergoeding van affectieschade tot een bedrag van €17.500,00 (conform het Besluit vergoeding affectieschade; categorie g en kolom ‘overlijden door een misdrijf’).

Namens hen is een beroep gedaan op de zogeheten hardheidsclausule (artikel 6:108, vierde 4 sub g BW) en aangevoerd dat zij als broertjes van [slachtoffer] een nauwe persoonlijke relatie hadden. De verklaring van hun ouders houdt in dat de band tussen de drie broers bijzonder hecht was. [slachtoffer] was niet alleen een speelkameraad maar een vertrouwd, beschermend en zorgzaam figuur in hun jonge leven en bovenal hun grote voorbeeld. [slachtoffer] was een soort vaderfiguur voor [naam broertje 1] . Hij was van nature beschermend en betrokken. Hij was een motivator voor [naam broertje 1] , maar ook een trotse broer die [naam broertje 1] adoreerde. Ze kropen bij elkaar in bed, zochten elkaar op het schoolplein op voor een knuffel en [slachtoffer] stond [naam broertje 1] enthousiast aan te moedigen bij het afzwemmen. [naam broertje 2] en [slachtoffer] vulden elkaar als broers met een andere persoonlijkheid perfect aan en ze hadden nauwelijks ruzie of een gevoel van concurrentie. Samen waren zij echt een team en durfden ze de wereld aan. [slachtoffer] bracht rust en stabiliteit en kon [naam broertje 2] als impulsieve enthousiasteling af en toe een beetje opvangen. [naam broertje 2] kon hierdoor zijn wie hij was. [slachtoffer] was het grote voorbeeld voor [naam broertje 2] en [naam broertje 1] . Hij bracht een aanstekelijk enthousiasme en levenslust, kon de broers motiveren, was een grote verbindende factor tussen de kleine broers en ouders en maakte het gezin compleet en in balans.

De verdediging heeft de vordering tot vergoeding van affectieschade van de broertjes betwist. De wetgever heeft er volgens de verdediging uitdrukkelijk voor gekozen om broers en zussen niet als gerechtigden in de wet op te nemen. Een broer of zus komt alleen in aanmerking voor een vergoeding van affectieschade als hij of zij kan aantonen dat sprake is of was van een nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer. In de rechtspraak wordt niet snel aangenomen dat broers en zussen een ‘zodanig nauwe persoonlijke relatie’ met het slachtoffer hebben dat zij alsnog aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. Een dergelijke relatie wordt alleen aangenomen als de broer of zus en het slachtoffer voor elkaar zorgden of als volwassenen samenwoonden. In de vordering wordt volgens de verdediging terecht verwezen naar het voorstel om de Wet vergoeding affectieschade te wijzigen en de gerechtigden uit te breiden naar broers en zussen. Die wijziging is dus nodig om een recht op schadevergoeding voor broers en zussen alsnog mogelijk te maken. Schadevergoeding is daarom op dit moment niet mogelijk op grond van de wet. In tegenstelling tot de Wet vergoeding affectieschade biedt het Schadefonds Geweldsmisdrijven wel een mogelijkheid voor financiële tegemoetkoming aan broers en zussen. Bij het schadefonds worden broers en zussen van het slachtoffers aangemerkt als ‘naasten’. De benadeelde partijen kunnen zich dus wenden tot het schadefonds, aldus de verdediging.

De rechtbank stelt voorop dat ons recht het uitgangspunt heeft dat schadevergoeding slechts is verschuldigd voor zover de wet daartoe de mogelijkheid opent. Vergoeding van affectieschade is op grond van artikel 6:108 BW in beginsel slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, in de wet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, de zogenoemde kring van gerechtigden. De wetgever heeft er destijds voor gekozen om broers en zussen van het overleden slachtoffer niet onder deze kring van gerechtigden te scharen. Op grond van de zogenoemde hardheidsclausule die in artikel 6:108, vierde lid sub g, BW is opgenomen, kan in uitzonderlijke gevallen vergoeding van affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort zoals de in de wetsgeschiedenis genoemde situatie waarin broers hun leven lang samenwonen én voor elkaar zorgen. Het is aan de nabestaande om deze nauwe persoonlijke relatie aan te tonen en aannemelijk te maken. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij relevant is op welke wijze het overlijden van het slachtoffer een feitelijke ommezwaai in het leven van de nabestaande kan betekenen.

De door de ouders van [slachtoffer] verstrekte toelichting getuigt in alle opzichten van een intense, liefhebbende broederband tussen [slachtoffer] en zijn jongere broertjes, die veel voor hen alle drie heeft betekend. In het licht van het hiervoor geschetste restrictieve wettelijke kader en de hoge eisen die aan de vaststelling van affectieve schade bij broers worden gesteld, zou naar het oordeel van de rechtbank bij de huidige stand van informatie nader partijdebat op dit punt nodig zijn. Gelet op de aard van de zaak zou dat een onevenredige belasting van het geding opleveren. De broertjes moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de namens hen ingediende vordering tot immateriële schadevergoeding. De vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Schokschade

Als iemand door het ten laste gelegde strafbare feit of overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ongeval met zeer ernstige gevolgen veroorzaakt, handelt die persoon niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is komen te overlijden of gewond is geraakt, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich in het bijzonder zal kunnen voordoen als iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij of als gevolg van het ongeval is komen te overlijden of gewond is geraakt. De daardoor ontstane (schok)schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.16 Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is (volwaardige personenschade) voor vergoeding in aanmerking. De hoogte van de geleden schokschade moet worden vastgesteld naar billijkheid, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Bij de begroting van de schade moet, indien mogelijk, worden gelet op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toekennen.17

Uit het dossier en de toelichting op de vordering blijkt dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , kort nadat zij op de hoogte waren gesteld dat hun zoon was gevallen, zijn geconfronteerd met hun zwaar gewonde kind, vechtend voor zijn leven, terwijl de tijd verstreek. Het is een beeld dat zij niet van hun netvlies krijgen. Zij waren erbij op de allerlaatste momenten van zijn leven, in de wetenschap dat zijn laatste minuten geteld waren en zij niets anders konden dan machteloos toekijken.

De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partijen als vader en moeder een hechte – een nauwe en affectieve – relatie hadden met [slachtoffer] . De hierboven beschreven confrontatie met de dood van hun 11-jarige zoon heeft onmiskenbaar een hevige schok bij hen teweeggebracht. Deze hevige schok heeft bij de benadeelde partijen geleid tot (ernstig) geestelijk letsel. Dit volgt uit de brieven van 11 en 14 april 2025 van H. Hage- Kok , GZ-psycholoog, die de benadeelde partijen hebben overgelegd.

De psycholoog schrijft in haar brief van 11 april 2025 dat [benadeelde partij 1] met de volgende klachten bij haar kwam: recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de gebeurtenis, terugkerende nachtmerries, flashbacks, intense en langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan alles wat haar aan haar zoon deed denken - en de wijze waarop hij stierf, vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de psychotraumatische gebeurtenis (de klimhal, de ouders van het feestje), aan [slachtoffer] gerelateerde zaken (foto’s, school, kleding) maar ook van meer algemene factoren die aan hem doen denken (feitelijk alles in Amsterdam), negatieve veranderingen in cognities en stemming, zoals een aanhoudende negatieve gemoedstoestand, significant verminderde belangstelling voor en deelname aan belangrijke activiteiten, gevoelens van onthechting en vervreemding van anderen, persisterend onvermogen om positieve emoties te ervaren, niet passende schuldgevoelens, duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit waaronder een kort lontje, hypervigilantie, overdreven schrikachtigheid, significante concentratieproblemen en vergeetachtigheid, verstoring van de slaap, op de meeste dagen een intens kwellend verlangen naar [slachtoffer] en preoccupatie met gedachten en herinneringen aan hem. Sinds zijn overlijden was er op de meeste dagen sprake van verwarring over haar eigen identiteit, waren er gevoelens van ongeloof over het overlijden, vermijding van zaken die eraan doen denken dat haar zoon is overleden, intense emotionele pijn, moeite om na het overlijden de eigen relaties en activiteiten weer op te pakken, emotionele verdoofdheid, het gevoel dat het leven zinloos is en gevoelens van grote eenzaamheid. Er is sprake van klinisch significante lijdensdruk.

Over haar bevindingen tijdens de behandeling specifiek ten aanzien van de directe confrontatie met de (directe gevolgen van) het ongeval schrijft de psycholoog dat tijdens de behandeling duidelijk is ‘dat het overlijden van haar zoon ondraaglijk voelt voor cliënte, vooral ook door de wijze waarop. Er is een intens pijnlijk verlangen naar hem. Er is sprake van onder meer shock, intense emotionele pijn, leegte, verwarring, somberheid, emotionele verdoofdheid, eenzaamheid, existentiële vragen (m.b.t. identiteit, werk, toekomst, zingeving).’ De psycholoog heeft een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) en een persisterende complexe rouwstoornis (PCRS) bij [benadeelde partij 1] gediagnosticeerd. Zij geeft daarbij aan dat de gestelde diagnose verband houdt met het overlijden van [slachtoffer] : ‘Het A-criterium van de diagnose PTSS omhelst dat er sprake moet zijn geweest van “blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld.” De zoon van cliënte is ernstig verwond geraakt tijdens zijn val in de klimhal. Cliënte kwam ter plaatste en zag haar zoon geïntubeerd in de ambulance liggen. Diezelfde avond in het ziekenhuis was ze getuige van zijn overlijden ten gevolge van die val. De verschillende PTSS- en PCRS-gerelateerde klachten (te weten 1. intrusieve symptomen die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenis, 2. de persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met deze gebeurtenis, 3. negatieve veranderingen in cognities en stemming en 4. de duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit) zijn alle begonnen nadat deze psychotraumatische gebeurtenis heeft plaatsgevonden en de klachten zijn gerelateerd aan het overlijden van haar zoon.’

In haar brief van 14 april 2025 brief schrijft de GZ-psycholoog dat [benadeelde partij 2] met soortgelijke klachten bij haar kwam: recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de gebeurtenis, terugkerende nachtmerries, flashbacks, intense en langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan alles wat hem aan zijn zoon deed denken - en de wijze waarop hij stierf, vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de psychotraumatische gebeurtenis (de klimhal, de ouders van het feestje), aan [slachtoffer] gerelateerde zaken (foto’s, school, kleding) maar ook van meer algemene factoren die aan hem doen denken (feitelijk alles in Amsterdam), negatieve veranderingen in cognities en stemming, waarbij vooral de zinloosheid van alles en de leegheid voorop staan, voorts significant verminderde belangstelling voor bijvoorbeeld werk en deelname aan belangrijke activiteiten, gevoelens van onthechting en vervreemding van anderen, persisterend, onvermogen om positieve emoties te ervaren, duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit waaronder significante concentratieproblemen en vergeetachtigheid, verstoring van de slaap, een korter lontje, op de meeste dagen een intens kwellend verlangen naar [slachtoffer] en preoccupatie met gedachten en herinneringen aan hem. Sinds zijn overlijden was er op de meeste dagen sprake van het gevoel dat het leven zinloos is en gevoelens van grote eenzaamheid. Er waren gevoelens van ongeloof over het overlijden, vermijding van zaken die eraan doen denken dat zijn zoon is overleden, intense emotionele pijn, moeite om na het overlijden de eigen relaties en activiteiten weer op te pakken, emotionele verdoofdheid. Er is sprake van klinisch significante lijdensdruk.

De psycholoog heeft een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) en een persisterende complexe rouwstoornis (PCRS) bij [benadeelde partij 2] gediagnosticeerd. Zij geeft daarbij aan dat de gestelde diagnose verband houdt met het overlijden van [slachtoffer] : ‘het A-criterium van de diagnose PTSS omhelst dat er sprake moet zijn geweest van “blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld.” De zoon van cliënt is ernstig verwond geraakt tijdens zijn val in de klimhal. Diezelfde avond in het ziekenhuis was hij getuige van zijn overlijden ten gevolge van die val. De verschillende PTSS- en PCRS gerelateerde klachten (te weten 1. intrusieve symptomen die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenis, 2. de persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met deze gebeurtenis, 3. negatieve veranderingen in cognities en stemming en 4. de duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit) zijn alle begonnen nadat deze psychotraumatische gebeurtenis heeft plaatsgevonden en de klachten zijn gerelateerd aan het overlijden van zijn zoon.’

Over haar bevindingen tijdens de behandeling specifiek ten aanzien van de directe confrontatie met de (directe gevolgen van) het ongeval schrijft de psycholoog dat tijdens de behandeling duidelijk is dat het overlijden van [slachtoffer] ondraaglijk voelt voor cliënt, vooral ook door de wijze waarop. Er is een intens pijnlijk verlangen naar hem. Er is sprake van onder meer veel existentiële vragen (met betrekking tot identiteit, werk, toekomst, zingeving), eenzaamheid, leegte, intense emotionele pijn, somberheid en emotionele verdoofdheid.’

Naar het oordeel van de rechtbank is aldus komen vast te staan dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en dat zij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade hebben geleden. Zij kunnen daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. Hierna komt aan de orde welke schade voor vergoeding in aanmerking komt.

Immateriële schokschade

[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen per persoon een bedrag van € 30.000,00 ten titel van vergoeding van (immateriële) schokschade en stellen daarbij aansluiting te hebben gezocht bij de ‘Rotterdamse Schaal’ (geestelijk letsel, PTSS, categorie B (‘tamelijk ernstig’) (p. 67).

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van schokschade niet-ontvankelijk moet worden verklaard en daarvoor (samengevat) het volgende aangevoerd. Aan het confrontatievereiste is voldaan, maar gelet op het gestelde is onvoldoende komen vast te staan dat de psychische klachten in verband staan met de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Uit de toelichting op de vordering blijkt immers dat de klachten verband houden met het overlijden op zichzelf, niet met de confrontatie. Hier is de vergoeding voor affectieschade voor bedoeld. Het is met andere woorden de vraag of het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie of door het verlies, waarbij de verdediging verwijst naar het vonnis van de rechtbank Gelderland van 20 december 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:7407. Meest subsidiair heeft de verdediging verzocht, mede gelet op de samenloop van affectie- en schokschade, de vergoeding te matigen.

In dat verband stelt de rechtbank vast dat bij zowel de moeder als de vader van [slachtoffer] een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de waarneming van hun zoon in de laatste uren van zijn leven. Bij zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] is door een psycholoog een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) en een persisterende complexe rouwstoornis (PCRS) gediagnosticeerd, waarbij ook de omstandigheden zijn betrokken waaronder zij hun zoon die avond bij de klimhal hebben moeten aantreffen en niet lang daarna in het ziekenhuis hebben moeten zien overlijden.

Samenloop schok- en affectieschade

Zoals hiervoor aangeven kan een nabestaande van een slachtoffer op grond van artikel 6:108, eerste lid in verbinding met artikel 6:108, derde lid van het Burgerlijk Wetboek aanspraak maken op vergoeding van affectieschade die hij of zij lijdt als gevolg van het door een onrechtmatige daad (waaronder een strafbaar feit) veroorzaakte overlijden van zijn of haar naaste. Bij vergoeding van deze schade staat de erkenning en genoegdoening van het leed van de nabestaande van een slachtoffer centraal. Naast een aanspraak op een vaste vergoeding op grond van affectieschade kan een nabestaande in een voorkomend geval ook aanspraak maken op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel (schokschade).

De rechtbank moet in zo’n geval van samenloop van deze aanspraken aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.18 Een precieze afbakening tussen schokschade en affectieschade is doorgaans niet mogelijk. Dat staat er evenwel niet aan in de weg dat de rechtbank schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.19

De rechtbank begroot de (immateriële) schokschade van beide ouders schattenderwijs naar billijkheid op ieder € 30.000,00 en wijst de vorderingen tot dat bedrag toe. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, en de verwachting ten aanzien van het herstel. Zij heeft ook acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan nabestaanden hebben toegekend.

Materiële schokschade

Medische kosten (eigen risico 2024/2025 i.v.m. psychologische hulp)

Zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] vordert vergoeding van de door hen gemaakte medische kosten. De zorgverzekeraar heeft de psychologische medische hulp vergoed, maar beiden hebben het eigen risico over 2024 en (grotendeels) 2025 moeten betalen. In het geval van [benadeelde partij 2] gaat het om in totaal een bedrag van € 618,28. In het geval van [benadeelde partij 1] gaat het om in totaal € 770,00.

De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering tot vergoeding van het eigen risico dat is opgebruikt aan medische kosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank is van oordeel dat de gemaakte kosten voor betaling van het eigen risico (in 2024 en 2025) rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel dat is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de verdachte. Uit de door de benadeelde partijen overgelegde stukken blijkt dat beiden in 2024 en 2025 door een psycholoog zijn behandeld in verband met hun PTSS. Op basis van de stukken en het verhandelde op de zitting gaat de rechtbank ervan uit dat deze kosten in rekening zijn gebracht bij de zorgverzekeraar en dat het eigen risico als gevolg van de behandelingen in die jaren in het geval van [benadeelde partij 1] in geheel en in het geval van [benadeelde partij 2] gedeeltelijk is aangesproken. De rechtbank wijst dit deel van de vorderingen (respectievelijk € 770,00 en € 618,28), dat door de verdediging niet is betwist en de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, toe.

Verlies aan verdienvermogen

De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen in verband met arbeidsongeschiktheid vergoeding van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. Zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] behoudt zich het recht voor om vergoeding van meer en andere schade (die de periode van 1 januari 2028 overstijgt) op de verdachten te verhalen.

[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben toegelicht dat zij na het overlijden van hun zoon volledig zijn uitgevallen voor hun werkzaamheden. Beiden kunnen sinds het overlijden van [slachtoffer] hun werk niet meer uitoefenen en zijn volledig arbeidsongeschikt verklaard. Het is niet aannemelijk dat zij binnen afzienbare tijd weer zullen kunnen werken. Zij zijn allebei gestart met een zogeheten tweede spoor re-integratietraject, waarbij de uitkomsten nog onzeker zijn. Er is sprake van ernstige psychische problematiek en er is daarom geen reden om aan te nemen dat zij binnen afzienbare tijd wel weer arbeidsgeschikt zullen worden. Er is in de namens hen opgestelde rapportage gekozen voor een looptijd van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. Tot die tijd wordt ervan uitgegaan dat [benadeelde partij 1] noch [benadeelde partij 2] inkomen uit arbeid genereert, maar enkel inkomen zal ontvangen uit een Wia-uitkering, op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Aldus is sprake van verlies aan verdienvermogen.

De berekende bedragen in het rekenrapport die hier gevorderd worden, komen uit op het volgende:

[benadeelde partij 1]

  • -

    verschenen schade € 19.480,00

  • -

    toekomstige schade € 55.571,00

  • -

    fiscale schade € 442,00

  • -

    pensioenschade € 18.145,00

Totale schade € 93.638,00

[benadeelde partij 2]

  • -

    verschenen schade € 11.255,00

  • -

    toekomstige schade € 33.364,00

  • -

    fiscale schade € 267,00

Totaal € 44.886,00

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering omdat de gestelde schade valt onder een van de drie in de wet genoemde schadeposten (gederfd levensonderhoud, kosten lijkbezorging en affectieschade). De verdachte is op grond van artikel 6:108, eerste lid onder a en d, BW verplicht de schade door het derven van levensonderhoud te vergoeden, maar verlies aan verdienvermogen is dat niet. De verdediging heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard moet worden vanwege het ontbreken van causaal verband. Meest subsidiair is het standpunt dat dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk is omdat de behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren omdat daartoe een onafhankelijke deskundige benoemd moet worden om daarover nader debat te kunnen voeren; het gaat immers om toekomstige schade. De schadepost is onderbouwd met een rekenkundig rapport. Om de hoogte van deze schade te kunnen bepalen zullen onder meer vaststellingen moeten worden gedaan over het gezinsinkomen en over de gehele financiële positie van de nabestaanden. Voor gederfd levensonderhoud is er een richtlijn. Die is er niet voor verlies aan verdienvermogen. Alvorens een berekening kan worden gemaakt zullen de daarbij te hanteren uitgangspunten moeten worden vastgesteld. Op de in de overgelegde berekening gekozen uitgangspunten is nog wel het een en ander aan te merken. Zo wordt uitgegaan van scenario’s en veronderstellingen waarvan in de vordering zelf al wordt opgemerkt dat dit onzekerheden in zich heeft.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 202420 aandachtspunten geformuleerd voor de beoordeling van vorderingen tot schadevergoeding in het strafproces in het algemeen, en tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in het bijzonder. De rechtbank is van oordeel dat de aandachtspunten die gelden voor een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud ook gelden voor een vordering tot vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen. Deze aandachtpunten luiden als volgt.

“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.

3.3.3

Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.

Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (…) beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.

Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.

3.3.4

Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”

De rechtbank is van oordeel dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om elkaars standpunten in te gaan en heeft met inachtneming van de hiervoor genoemde aandachtspunten de vordering beoordeeld. De rechtbank overweegt dat uit de door [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] verstrekte gedetailleerde informatie over hun financiële situatie en de rekenrapportage voldoende gebleken is dat zij arbeidsongeschikt zijn geraakt als gevolg van het onrechtmatig handelen van de verdachte tegenover hen. Uit de toelichting blijkt dat zij in 2024 en 2025 niet aan het werk konden en kunnen gaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat zij inkomensschade hebben geleden gelet op hun geringere belastbaarheid vanwege het overlijden van hun zoon en de PTSS die zij hebben ontwikkeld.

Uit de overgelegde cijfers (uit het op 26 mei 2025 aan de rechtbank toegezonden ‘overzicht jaarschade’) blijkt [benadeelde partij 1] in 2024 € 1.610,00 en in 2025 € 17.870,00 (totaal € 19.480,00) aan inkomen heeft gederfd en nog zal derven en dat [benadeelde partij 2] in 2024 € 2.378,00 en in 2025 € 8.877,00 (€ 11.255,00) aan inkomen heeft gederfd en nog zal derven.

De vordering tot vergoeding van het gederfde inkomen wordt in zoverre toegewezen.

De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij voor het overige (toekomstige schade tot 1 januari 2028) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het betreft hier toekomstige schade. De benadeelde partijen worden daarom in dat gedeelte van hun vordering niet-ontvankelijk verklaard. Zij kunnen dit deel van hun vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Kosten rekenkundige

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vordert vergoeding van de kosten die de rekenkundige bij hen in rekening gebracht heeft (€ 5.566,00). Het betreffen kosten die ten behoeve van het opstellen van het rekenrapport door Letselschade.com zijn gemaakt die onder artikel 6:96 BW vallen omdat dit kosten ter vaststelling van de schade zijn.

De verdediging heeft aangevoerd dat de benadeelde partij ten aanzien van de vordering voor de vergoeding van de kosten voor het rekenrapport niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard. Het zijn kosten gemaakt voor een vordering die afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard moet worden. In dat verband past het dan niet om die kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Subsidiair zijn het geen redelijke kosten gemaakt ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW. In verglijkbare gevallen overstijgt het bedrag nimmer € 3.000,00. De verdediging heeft verzocht het bedrag te matigen.

De rechtbank oordeelt dat de kosten ter hoogte van € 5.566,00 voor de rekenkundige zoals daarvan blijkt uit de factuur van 7 mei 2025 toewijsbaar zijn als vergoeding voor kosten ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b BW. Een rekenkundige wordt onder meer ingeschakeld om de schade door verlies van arbeids- of verdienvermogen nauwkeurig vast te stellen. Een rekenkundige bepaalt de netto jaarschade en maakt een schaderapport inclusief schadeberekening van de geleden schade en de toekomstschade. De vordering komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor; in de gegeven omstandigheden waren de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk en de gemaakte kosten zijn naar hun omvang redelijk. De rechtbank wijst het gevorderde bedrag van € 5.566,00 toe.

Verhuiskosten

De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben tevens vergoeding gevorderd van de kosten die zij stellen te hebben gemaakt in verband met hun verhuizing uit Amsterdam (‘taxatie woning’, ‘bemiddelings- en notariskosten’, ‘overbruggingshypotheek’ en ‘kosten verhuisbedrijf’), in totaal € 39.254,14. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben toegelicht dat zij zijn verhuisd (kort gezegd) omdat het leven in de stad door alles wat er gebeurd is hen te zwaar viel.

De verdediging heeft ten aanzien van de kosten die verband houden met de verhuizing het volgende aangevoerd. Hoewel er alle begrip is voor de beslissing om te verhuizen, is de vraag of de hieraan verbonden kosten voor rekening van de verdachte dienen te komen. In de regel wordt ten aanzien van verhuiskosten geoordeeld dat er sprake is van een onvoldoende rechtstreeks verband met het tenlastegelegde.21 De gehele post verhuiskosten is voorts onevenredig belastend, dan wel is er sprake van een onevenredige belasting voor de posten ‘hypotheek’ en ‘bemiddelings- en notariskosten’. Daarin zit immers een fiscale component die niet is doorgerekend in de vordering. Er is sprake van aftrekbare posten in het kader van de belastingaangifte over 2024 en 2025, , aldus de verdediging.

Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Hierbij geldt dat voor vergoeding aan de benadeelde partij overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking komt de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aan de verdachte kan worden toegerekend.22

In het algemeen geldt dat er een voldoende verband kan bestaan tussen een strafbaar feit en de verhuiskosten van een benadeelde partij.23 De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat vooralsnog informatie ontbreekt om te kunnen bepalen dat sprake is van een zodanig verband tussen de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met haar verhuizing om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door die gedragingen rechtstreeks schade heeft geleden. Om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen haar vordering op dit punt nader te onderbouwen, zou de zaak moeten worden aangehouden. Dat zou echter, gelet op de aard van de zaak en de omvang van de gestelde schade ten opzichte van de vordering van de benadeelde partij in haar geheel, een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij wordt daarom in deze posten niet-ontvankelijk verklaard. Zij kan dit deel van de vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Samenvatting

De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van de volgende schadeposten (gedeeltelijk) toe tot de volgende bedragen:

  • -

    uitvaartkosten € 27.426,54

  • -

    affectieschade [benadeelde partij 1] € 20.000,00

  • -

    affectieschade [benadeelde partij 2] € 20.000,00

  • -

    (immateriële) schokschade [benadeelde partij 1] € 30.000,00

  • -

    (immateriële) schokschade [benadeelde partij 2] € 30.000,00

  • -

    medische kosten [benadeelde partij 1] € 770,00

  • -

    medische kosten [benadeelde partij 2] € 618,28

  • -

    kosten rekenkundige € 5.566,00

  • -

    verlies aan verdienvermogen en pensioenschade [benadeelde partij 1] € 21.468,00

  • -

    verlies aan verdienvermogen [benadeelde partij 2] € 11.255,00

Totaal € 167.103,82

De rechtbank bepaalt dat de vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk zijn en dat die vorderingen voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht. Hetzelfde geldt voor de vorderingen van [naam broertje 1] en [naam broertje 2] .

Wettelijke rente

De benadeelde partijen hebben gevorderd het totale bedrag aan schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ongeval dan wel een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele betaling.

In artikel 119, eerste lid BW is bepaald dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83 aanhef en onder b BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.

De rechtbank stelt vast dat de immateriële schade (affectieschade en schokschade) is ingetreden op 3 november 2023, de dag waarop [slachtoffer] is komen te overlijden en zijn ouders werden geconfronteerd met zijn (ernstig gewonde) lichaam en hem hebben zien sterven.

Wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade geldt het volgende:

De uitvaartkosten (€ 20.986,54) zijn gelet op de datum van de factuur van de uitvaartondernemer verschuldigd sinds 25 november 2023.

De kosten voor de herdenking (€ 6.440,00) zijn in diverse termijnen in rekening gebracht. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente over het totaalbedrag op 1 juli 2024, te weten halverwege de periode waarin de kosten in rekening zijn gebracht.

De kosten van de rekenkundige zijn gelet op de ‘declaratie voor expertisewerkzaamheden’ van letselschade.com verschuldigd sinds 7 mei 2025.

De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van wettelijke rente betreffende de medische kosten en het verlies aan verdienvermogen op 1 januari 2025.

Schadevergoedingsmaatregel

Ten behoeve van de benadeelde partijen wordt als extra waarborg voor betaling aan hen, de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd, zodat de benadeelde partijen de schade niet zelf hoeven te innen. Dit betekent dat het CJIB de inning van de toegekende schadevergoeding zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

Op grond van artikel 36f, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechtbank bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering kan worden toegepast. De duur daarvan beloopt ten hoogste één jaar (365 dagen). Gelet op de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen zal de totale duur van de gijzeling dat maximum overstijgen. Om dit te voorkomen zal de rechtbank de gijzeling naar evenredigheid toepassen.

Hoofdelijkheid

De vorderingen worden, voor zover zij niet niet-ontvankelijk worden verklaard, hoofdelijk toegewezen omdat de verdachte en zijn mededaders gelijkelijk aansprakelijk zijn voor de geleden schade (artikel 6:102 BW). De schadevergoedingsmaatregel wordt ook hoofdelijk opgelegd. Dit wil zeggen dat elke verdachte door de benadeelde partij kan worden aangesproken voor het toegewezen bedrag (artikel 6:7, eerste lid, BW). De benadeelde partij of de staat hoeft dus niet per verdachte een deel van de schuld te innen, maar kan de volledige vordering bij een van hen innen. De hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte brengt mee dat voor zover dit schadebedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een van de andere verdachten aan de benadeelde partij of de staat is betaald, de verdachte in zoverre van die betalingsverplichting zal zijn bevrijd (artikel 6:7, tweede lid, BW). De verdachte die het volledige bedrag betaalt, kan daarna regres nemen op de andere verdachten om het gedeelte dat zij moeten betalen van hen terug te krijgen.

Proceskosten

De verdachte moet daarnaast de kosten betalen die de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben gemaakt en nog moeten maken voor de tenuitvoerlegging hiervan. Deze kosten zijn tot nu toe begroot op nihil. De benadeelde partijen [naam broertje 1] en [naam broertje 2] en de verdachte moeten ieder de eigen kosten dragen. Rechtbank Amsterdam 20 juni 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:4219 )