GHSHE 220425 mishandeling met koevoet; geen verjaring; tijdig gestuit; voor rechtsverwerking is meer nodig dan enkel tijdsverloop of enkel stilzitten
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 220425 hoofdelijke aansprakelijkheid voor mishandeling met koevoet; volgt mondelinge behandeling ter bespreking van schade
- geen verjaring; tijdig gestuit; voor rechtsverwerking is meer nodig dan enkel tijdsverloop of enkel stilzitten
3De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellanten] exploiteren samen met hun zus en de echtgenote van [appellant sub 2] een melkveehouderij/akkerbouwbedrijf. Zij deden dat tot 21 oktober 2008 in de vorm van een commanditaire vennootschap en met ingang van 21 oktober 2008 in de vorm van een vennootschap onder firma.
b. Bij strafvonnis van de toenmalige rechtbank Breda van 3 mei 2011 is [geïntimeerde sub 1] veroordeeld wegens medeplegen van een poging tot zware mishandeling van [appellant sub 2] en medeplegen van zware mishandeling van [appellant sub 1] . De rechtbank acht in 4.4:
‘(…) wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair:
op 27 september 2008, in [gemeente A] (te [plaats A] ), ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander aan een persoon, genaamd [appellant sub 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet samen met zijn mededader, meermalen, met kracht met een koevoet, tegen de schouder en een arm en een voet en het lichaam van [appellant sub 2] heeft geslagen en meermalen, met kracht met geschoeide voet tegen de zij en de rug en het lichaam van [appellant sub 2] heeft geschopt en meermalen, met kracht met gebalde vuist tegen de zij en de rug en het lichaam van [appellant sub 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
op 27 september 2008 in [gemeente A] (te [plaats A] ), tezamen en in vereniging met een ander, aan een persoon, genaamd [appellant sub 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (meerdere gebroken ribben en een gebroken ellepijp en meerdere bloeduitstortingen), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen, met kracht met een koevoet, tegen diens arm en ribben en ellepijp en lichaam te slaan, en te schoppen en te duwen; (…)”.
c. Bij strafvonnis van de rechtbank Breda van 3 mei 2011 is [geïntimeerde sub 2] veroordeeld wegens het medeplegen van zware mishandeling van [appellant sub 1] en medeplegen van een poging tot zware mishandeling van [appellant sub 2] . De rechtbank acht in 4.4:
‘(…) wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair
op 27 september 2008 in [gemeente A] (te [plaats A] ), tezamen en in vereniging met een ander aan een persoon, genaamd [appellant sub 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (meerdere gebroken ribben en een gebroken ellepijp en meerdere bloeduitstortingen), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen met kracht met een koevoet tegen diens arm en ribben en ellepijp en lichaam te slaan, en te schoppen en te duwen;
2. primair
op 27 september 2008, in [gemeente A] (te [plaats A] ), ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander aan een persoon, genaamd [appellant sub 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet samen met zijn mededader meermalen, met kracht met een koevoet, tegen de schouder en een arm en een voet en het lichaam van [appellant sub 2] heeft geslagen en meermalen, met kracht met geschoeide voet tegen de zij en de rug en het lichaam van [appellant sub 2] heeft geschopt en meermalen, met kracht met gebalde vuist tegen de zij en de rug en het lichaam van [appellant sub 2] heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. (…)”.
d. Bij arresten van 17 januari 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zich verenigd met de beroepen vonnissen en met de gronden waarop deze berusten, met uitzondering van de opgelegde straffen, de schadevergoedingsmaatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Op pagina 2 van beide arresten overweegt het hof:
“(…) De geneeskundige verklaring betreffende [appellant sub 1] maakt melding van letsels, te weten onder andere “breuk van de ellepijp (echte afweer breuk) met letsel in het elleboogsgewricht links en meerdere ribbreuken”, die corresponderen met het volgens de aangiftes uitgeoefende geweld, te weten krachtige slagen met een koevoet.
Daarnaast vindt het hof steun voor de aangifteverklaringen in de inhoud van de woordelijke uitwerking van de zogenaamde 112-melding. Daaruit blijkt namelijk dat de beller (hof: [appellant sub 2] ) belt op het moment dat drie personen op hem af komen, dat hij daarbij melding maakt van een aanvaller met een ijzeren staaf en dat op de achtergrond geluiden hoorbaar zijn als “au”, geroep om hulp en de woorden: “Jullie gaan d’raan”, “Ik maak oe kapot” en “Sla oe kapot.”(…)
Het door de verdediging geopperde scenario, te weten dat de verdachte alleen heeft geduwd en de verwondingen van [appellanten] mogelijk zijn veroorzaakt door een val in een zogenaamde hakselaar, acht het hof - als onverenigbaar met de door de rechtbank vastgestelde en door het hof bevestigde feitelijke toedracht - niet aannemelijk.
Dat in het opsporingsonderzoek de door verdachte gebruikte koevoet niet is aangetroffen en dat de hakselaar niet op sporen is onderzocht, maakt dat niet anders.”
De arresten van het hof zijn in kracht van gewijsde gegaan.
e. Namens [appellanten] heeft mr. M.J.J.E. Stassen bij brieven van 28 januari 2013 aan [geïntimeerden] met als onderwerp “aansprakelijkheidsstelling en stuiting”, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“(…) Uitdrukkelijk stel ik u ten behoeve van cliënten aansprakelijk voor alle geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de onder andere door u gepleegde zware mishandeling van cliënten. U dient onderhavige aansprakelijkheidsstelling voorts uitdrukkelijk te zien als een stuiting van de verjaringstermijn. (…)
f. Namens [appellanten] heeft mr. Van Schaick bij brieven van 12 september 2013 aan [geïntimeerden] , voor zover relevant, het volgende geschreven:
“(…) Bij dezen stel ik u (…) nogmaals aansprakelijk voor de schade van cliënten. U dient deze aansprakelijkstelling tevens te zien als een stuiting van (enige) verjaringstermijn. Cliënten behoudt zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voor.
Ik verzoek en voor zover nodig sommeer u om binnen tien dagen na dagtekening van deze brief 1) schriftelijk te bevestigen dat u aansprakelijkheid voor de schade van cliënten erkent 2) een voorschot op de nader vast te stellen geleden en nog te lijden schade à € 10.000 aan zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] , per saldo € 20.000 op de onderstaande derdengeldrekening van ons kantoor betaalbaar te stellen. (…)”
g. In opdracht van [appellanten] heeft [persoon A] , gecertificeerd register-arbeidsdeskundige, bij rapportage van 22 juli 2015 het verlies aan arbeidsvermogen van ieder van [appellanten] binnen het melkveebedrijf in kaart gebracht naar aanleiding van de mishandeling van 27 september 2008.
h. In opdracht van [appellanten] heeft [XX] Expertise bij rapportage van 24 januari 2018 de arbeidsvermogensschade van ieder van [appellanten] in kaart gebracht.
i. In zijn brief van 1 april 2010 heeft [persoon B] , chirurg, over zijn patiënt [appellant sub 1] onder meer het volgende geschreven:
“(…) Bij onderzoek is er nog een duidelijke standsverandering (van de linker arm, toevoeging hof) zichtbaar, een graad of 15 en is een atrofie van de onderarmsmusculatuur aanwezig. De handmusculatuur is goed. Flexie extensie in de elleboog (…) evenals pro- en supinatie en een graad of 5 beperkt. De dorsoflexie in de pols is 10 graden beperkt. Controle foto’s toonde een doorgebouwde fractuur met een standsafwijking van 20 graden waarbij geen sinus those is opgetreden. Van de long heeft hij nagenoeg geen problemen meer.
Naast deze lichamelijke letsels is ook een psychisch lijden reëel aanwezig, doch dat is niet direct mijn expertise. (…)”
j. Adviesburo [YY] ’s-Hertogenbosch heeft in opdracht van Klaverblad Verzekeringen in verband met een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij blijvende arbeidsongeschiktheid een medische expertise uitgevoerd bij [appellant sub 1] . [persoon C] , orthopedisch chirurg, heeft in haar brief van 4 januari 2010 onder meer het volgende geschreven:
“(…) V. Samenvatting en conclusie
36 jarige man, in september 2008 mishandeld waarbij de volgende letsels zijn opgetreden: drie ribfracturen rechts, Monteggia fractuur linker onderarm welke conservatief behandeld is. De fractuur is inmiddels geconsolideerd. Er is sprake van persisterende pijnklachten in de linker elleboog en een functiebeperking waarbij met name de supinatie beperkt is. Tevens is sprake van slotklachten van de linker elleboog op basis van instabiliteit van de elleboog links. (…).”
Verder heeft zij diverse aan haar voorgelegde vragen beantwoord, waaronder vraag 6:
“6. Is er thans sprake van een stationaire toestand of verwacht u nog een duidelijke verandering in het klachtenpatroon en/of de beperkingen bij verzekerde? Zo ja, in welke mate en op welke termijn?
Antwoord:
Ja.”
k. In de brief van 23 december 2013 heeft [persoon D] , Klinisch psycholoog BIG over [appellant sub 1] onder meer het volgende geschreven:
“(…) is bekend op de afdeling medische psychologie sinds december 2011. Dhr. is aangemeld i.v.m. ernstige psychische problemen na ernstige mishandeling d.d. 27 september 2008. (…) Er is bij dhr. sprake van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTTS) gerelateerd aan de mishandeling. Voordien bestonden bij dhr., voor zover mijn kennis reikt, geen psychische klachten. (…)”
l. In het advies van 20 juni 2014 heeft medisch adviseur [persoon E] (hierna: [persoon E] ) van [ZZ] , geneeskundig adviseurs, over [appellant sub 1] onder meer het volgende geschreven:
“(…). Op grond van de informatie van de behandelend chirurg die van latere datum is dan de orthopedisch-chirurgische keuring komen we in elk geval door de chronische instabiliteit al snel tot een percentage blijvende functionele invaliditeit in de orde van 10% van de bovenste extremiteit van het kopje van het spaakbeen en 3% voor de fractuur van de ellepijp.
Dit betekent 13% van de bovenste extremiteit oftewel 8% van de gehele mens.
Indien we uitgaan van het range of motion model lijkt het erop dat ook voor het polsgewricht enige functiebeperking resteert indien we afgaan op de beschrijving van collega [persoon B] .
Echter, het is niet verstandig om hiervan uit te gaan daar op dat moment nog geen eindsituatie beschreven is.
Bovendien zijn de bewegingsuitslagen zoals beschreven door collega [persoon B] veel te onnauwkeurig.
De beperkingen zullen ongetwijfeld overeenkomen met de beperkingen zoals door orthopedisch chirurg [persoon C] zijn beschreven.
Daarnaast resteert op psychisch gebied zeker ook een vrij fors percentage van minimaal 15% van de mens met, gezien de GAF-score van 55, ook forse beperkingen.
Er zal echter een psychiatrische expertise noodzakelijk zijn om dit meer specifiek te duiden.
Het totale percentage blijvende functionele invaliditeit bedraagt dan volgens de combinatietabel al snel zo'n 23% van de mens.
Al met al resteren op letselschadegebied duidelijke beperkingen en een duidelijk percentage blijvende functionele invaliditeit.
Op orthopedisch gebied is hoogstwaarschijnlijk niet direct een aanvullende expertise noodzakelijk; echter, in geval van twijfel is dit wel aan te bevelen.
Op psychiatrisch gebied is zeker een expertise noodzakelijk, met name om de beperkingen duidelijk aan te kunnen geven evenals de GAF-score, hetgeen een indicatie is voor de arbeidsongeschiktheid op psychisch gebied. (…).
m. Psychiater [persoon F] heeft [appellant sub 1] op 3 september 2014 onderzocht. [persoon F] heeft in het concept-expertiserapport van 21 oktober 2014 bij de beantwoording van de voorgelegde vragen onder meer geschreven:
“1. DE SITUATIE MET HET ONGEVAL
(…).
Vraag b:
Wilt u op basis van het medisch dossier van onderzochte een beschrijving geven van:
- de medische voorgeschiedenis van de onderzochte op uw vakgebied;
- de medische behandeling van het letsel van de onderzochte en het resultaat daarvan.
Antwoord b:
Onderzochte heeft een blanco psychiatrische voorgeschiedenis.
Sinds november 2011 is sprake van psychologische behandeling voor de PTTS, gericht op verwerken van het meegemaakte trauma. De behandeling heeft uit EMDR en individuele gesprekstherapie bestaan en duurt nog voort maar de EMDR is sinds januari 2014 gestaakt. De behandeling gaf telkens tijdelijke verbetering, maar er is geen sprake van structurele verbetering. (…)
Vraag f:
Wat is de diagnose op uw vakgebied volgens DSM IV-TR? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven?
Antwoord f:
In diagnostische zin is er sprake van een posttraumatische stress-stoornis, chronisch, geclassificeerd volgens DSM IV TR. Onderzochte heeft op 27 september 2008 een traumatische ervaring meegemaakt, een mishandeling, waarbij hij vreesde voor zijn leven (en dat van zijn broer), hetgeen gepaard ging met intense angst. Hij heeft last van nachtmerries, herbelevingen, verhoogde waakzaamheid, het vermijden van zaken die hem herinneren aan hetgeen hij heeft meegemaakt en hij isoleert zich. Dit zijn duidelijke kenmerken van een posttraumatische stress-stoornis. (…)
Vraag h:
Acht u de huidige toestand van de onderzochte zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel?
Antwoord h:
Er wordt geen belangrijke verbetering verwacht ten aanzien van het op mijn vakgebied geconstateerde letsel, de chronische PTSS. Wellicht dat onderzochte enige verlichting zal ervaren gedurende de periode dat de daders in detentie verblijven, maar gezien de hardnekkigheid van de klachten en het feit dat therapie nagenoeg geen blijvende positieve effecten heeft gehad, is de verwachting dat de klachten zullen persisteren. Onderzoeker acht een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval derhalve mogelijk.
(…).
Vraag blijvende invaliditeit:
Kunt u aan de hand van AMA guides 6e editie, eventueel aangevuld met eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsvereniging aangeven of er sprake is van een percentage blijvende invaliditeit op uw vakgebied en wilt u dit uitvoerig motiveren.
Antwoord:
Aan de hand van de AMA guides 6e editie wordt het percentage van blijvende invaliditeit op mijn vakgebied gesteld (M&BD Impairment rating) berekend.
De berekening is als volgt opgebouwd:
(…)
De M&BD impairment score bedraagt: 15%
Deze waarde, 15%, is het percentage blijvende invaliditeit op mijn vakgebied.
2. DE SITUATIE ZONDER ONGEVAL
Vraag a:
Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte nog steeds heeft?
Antwoord a:
Voor het ongeval bestonden geen klachten of afwijkingen op mijn vakgebied. (…)
Vraag c:
Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?
Antwoord c:
(…) Op mijn vakgebied zijn er geen klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval onderzochte niet was overkomen. (…)”
n. [persoon E] heeft op 2 juni 2015 met betrekking tot [appellant sub 1] op basis van het orthopedisch chirurgisch onderzoek door [persoon C] van 4 januari 2010 (hiervoor sub j) en het psychiatrisch onderzoek door [persoon F] van 3 september 2014 (hiervoor sub m) een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
o. [appellant sub 2] was ten tijde van de mishandeling 80-100% arbeidsongeschikt in het kader van de WAO wegens een doorgemaakte CVA medio 2000. Verder werd bij hem medio september 2008 tongkanker gediagnosticeerd, waarvoor hij succesvol geopereerd en behandeld is.
p. Psychiater [persoon F] heeft [appellant sub 1] op 3 september 2014 onderzocht. [persoon F] schrijft in het concept-expertiserapport als bijlage bij de brief van 21 oktober 2014 onder meer:
“(…)
1. DE SITUATIE MET HET ONGEVAL
(…)
Vraag f:
Wat is de diagnose op uw vakgebied volgens DSM IV-TR? Wilt u daarbij uw
differentiaaldiagnostische overweging geven?
Antwoord f:
In diagnostische zin is er sprake van een posttraumatische stress-stoornis, chronisch, volgens de SMS-IV TR classificatie. Onderzochte heeft een traumatische ervaring meegemaakt, waarbij hij vreesde voor zijn leven (en dat van zijn broer), wat gepaard ging met intense angst. Hij heeft last van nachtmerries, herbelevingen, verhoogde waakzaamheid, het vermijden van contact met de daders (die in de buurt wonen) en hij isoleert zich. Dit zijn duidelijke kenmerken van de post traumatische stress-stoornis (PTSS). (…)
Vraag h:
Acht u de huidige toestand van onderzochte zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel?
(…)
Antwoord h:
Er wordt geen belangrijke verbetering verwacht ten aanzien van het op mijn vakgebied geconstateerde letsel. Derhalve acht ik een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk.
Antwoord k:
(…)
Vraag blijvende invaliditeit:
Kunt u aan de hand van AMA guides 6e editie, eventueel aangevuld met eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsvereniging aangeven of er sprake is van een percentage blijvende invaliditeit op uw vakgebied en wilt u dit uitvoerig motiveren.
Antwoord:
Aan de hand van de AMA guides 6° editie wordt het percentage van blijvende invaliditeit op mijn vakgebied (M&BD Impairment rating) berekend.
De berekening is als volgt opgebouwd:
(…)
De M&BD impairment score bedraagt: 15%
Deze waarde, 15%, is het percentage blijvende invaliditeit op mijn vakgebied.
2. DE SITUATIE ZONDER ONGEVAL
(…)
Vraag a:
Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog heeft?
Antwoord a:
Voor het ongeval bestonden reeds klachten op mijn vakgebied, bestaande uit meer ‘zwart-wit-denken, verminderde flexibiliteit en sneller boos worden, als gevolg van een CVA in 2000. Deze klachten bestaan nog steeds.
(…)
Antwoord c:
(…) Onderzochte overkwam een CVA in 2000 waarop hij psychische klachten ontwikkelde welke tot op heden persisteren. Deze klachten zouden er ook zijn geweest als het ongeval onderzochte niet was overkomen.
Vraag f:
Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van de op uw vakgebied geconstateerde niet ongeval-gerelateerde klachten en afwijkingen?
Antwoord f:
Neen, doordat de klachten voortkomen uit een CVA in 2000 (reeds 14 jaar geleden), en gezien het feit dat zich inmiddels een psychiatrische stoornis heeft ontwikkeld in de vorm van een chronische PTSS, is mijn verwachting dat er zich geen belangrijke verbetering van de op mijn vakgebied geconstateerde niet ongeval-gerelateerde klachten zal optreden.
(…)”
r. [persoon E] schrijft in de brief van 31 oktober 2014 over [appellant sub 2] onder meer het volgende:
“(…) De berekening van het percentage blijvende invaliditeit volgens de AMA Guides 6e druk wordt correct uitgevoerd en komt neer op 15% van de gehele mens. De psychiater geeft aan dat er zonder dit voorval geen beperkingen zouden zijn en geen percentage blijvende invaliditeit. (…)”.
De procedure bij de rechtbank
3.2.
In de procedure bij de rechtbank hebben [appellanten] gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] te veroordelen:
1. om aan [appellant sub 1] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen en des dat de betalend de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 2.333.208,--, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 2008, althans vanaf de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening;
2. om aan [appellant sub 1] , binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis, een belastinggarantie te verstrekken conform de tekst onder nummer 38 van de dagvaarding, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat [geïntimeerden] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen;
3. om aan [appellant sub 2] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen en des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 35.649,--, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 2008, althans vanaf de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening;
4. om aan [appellanten] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen wegens kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand een bedrag à € 50.927,03, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening;
5. in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de proces- en nakosten.
3.3.
Ter onderbouwing van hun vordering hebben [appellanten] betoogd, zakelijk weergegeven, dat ieder van [appellanten] op 27 september 2008 door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] zijn mishandeld waarbij met een koevoet is geslagen. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] zijn voor die mishandeling in twee instanties strafrechtelijk veroordeeld. [appellanten] hebben door de mishandeling ernstig lichamelijk en psychisch letsel opgelopen. Het door hen samen met hun zus en de echtgenote van [appellant sub 2] in de vorm van een vennootschap onder firma geëxploiteerde agrarisch familiebedrijf is vooral afhankelijk van de (fysieke) arbeidscapaciteit van [appellant sub 1] . [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben door [appellanten] te mishandelen toerekenbaar inbreuk gemaakt op hun subjectieve recht van lichamelijke integriteit. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn op grond van artikel 6:162 BW jegens ieder van [appellanten] aansprakelijk voor hun letselschade, zo betogen [appellanten] verder. De strafrechtelijke veroordelingen bewijzen in de onderhavige procedure dwingend dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] tegenover hen onrechtmatig hebben gehandeld, en wel in groepsverband ex artikel 6:166 BW, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. De schade waarvan vergoeding wordt gevorderd bestaat volgens [appellanten] uit immateriële schade, arbeidsvermogensschade, schade wegens kosten huishoudelijke hulp, schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. In dat verband hebben zij zich onder andere beroepen op eigen schuld en het standpunt ingenomen dat niet is geslagen met een koevoet en dat geen grond bestaat voor hoofdelijke aansprakelijkheid. Op het verweer van [geïntimeerden] zal hierna worden ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
3.5.
Bij tussenvonnis van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen. Deze is gehouden op 20 augustus 2019 en er is een proces-verbaal van opgemaakt.
3.6.
In het tussenvonnis van 27 november 2019 heeft de rechtbank [geïntimeerden] , met het oog op hun beroep op eigen schuld van [appellanten] , opgedragen de door hen gestelde toedracht van het incident van 27 september 2008, zoals samengevat in rechtsoverweging 3.8 van het tussenvonnis, te bewijzen. Verder heeft de rechtbank toen [geïntimeerden] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het dwingendrechtelijk bewezen feit dat [geïntimeerde sub 2] [appellant sub 1] en [appellant sub 2] met een koevoet heeft geslagen. Ook heeft de rechtbank, gelet op de betwisting door [geïntimeerden] dat grond bestaat voor hoofdelijke aansprakelijkheid, [geïntimeerde sub 1] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het dwingendrechtelijk bewezen feit dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van zware mishandeling van [appellant sub 1] en medeplegen van een poging tot zware mishandeling van [appellant sub 2] . Voorts heeft de rechtbank toen bepaald dat partijen zich bij akte dienen uit te laten over de te benoemen deskundigen en de aan de deskundigen voor te leggen vragen en voor uitlating door [geïntimeerden] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel.
3.7.
Bij tussenvonnis van 24 juni 2020 heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen hebben ingestemd met de deskundigen en geen bezwaren hebben geuit tegen de omvang van de gevraagde voorschotten. Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat [geïntimeerden] een aanvullende vraagstelling hebben voorgesteld, zoals genoemd in rechtsoverweging 2.3 van het tussenvonnis en dat [appellanten] met betrekking tot het voorschot aan de deskundigen hebben verzocht in afwijking van de hoofdregel van artikel 195 oud Rv [geïntimeerden] te belasten met het voorschot (duidelijkheidshalve wijst het hof erop dat ook in hoger beroep op deze zaak het bewijsrecht zoals dat vóór 1 januari 2025 gold, van toepassing is). Ook heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen nog niet in de gelegenheid zijn gesteld op elkaars standpunten te reageren, reden waarom zij de zaak naar de rol heeft verwezen voor antwoordakte aan beide zijden.
3.8.
Bij tussenvonnis van 5 augustus 2020 heeft de rechtbank een onderzoek door deskundigen bevolen ter beantwoording van de in het tussenvonnis opgenomen vragen met betrekking tot de lichamelijke klachten van [appellant sub 1] en de psychische klachten van ieder van [appellanten] .
3.9.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geconcludeerd dat [geïntimeerden] zijn geslaagd in het bewijs van de door hen gestelde toedracht van het incident van 27 september 2008 als samengevat in rechtsoverweging 3.8 van het vonnis van 27 november 2019. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerden] zijn geslaagd in het toegelaten tegenbewijs tegen het dwingendrechtelijk bewezen feit dat [geïntimeerde sub 2] [appellanten] met een koevoet heeft geslagen. [geïntimeerde sub 1] is volgens de rechtbank geslaagd in het hem toegelaten tegenbewijs tegen het dwingendrechtelijk bewezen feit dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van zware mishandeling van [appellant sub 1] en medeplegen van een poging tot zware mishandeling van [appellant sub 2] . De rechtbank heeft beslist tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
Het hoger beroep
3.10.
[appellanten] hebben in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij zijn beide voorzien van een toelichting. [appellanten] hebben geconcludeerd tot, kort gezegd, vernietiging van het beroepen vonnis en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellanten] van € 23.760,50, vermeerderd met wettelijke rente en veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten.
3.11.
[geïntimeerden] hebben de grieven bestreden. Op wat zij in dat verband hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
De grieven
3.12.
Grief 1 houdt in dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld (rechtsoverweging 2.12) dat [geïntimeerden] zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen het dwingendrechtelijk bewezen feit dat (i) [geïntimeerde sub 2] ieder van [appellanten] met een koevoet heeft geslagen en (ii) [geïntimeerde sub 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van zware mishandeling van [appellant sub 1] en het medeplegen van zware mishandeling van [appellant sub 2] . Verder houdt grief 1 in dat de rechtbank ten onrechte geloof heeft gehecht aan de verklaringen van de getuigen [persoon G] en [persoon H] die de verklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] , die volgens [appellanten] onwaar zijn, bevestigen.
Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellanten] heeft afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.13.
Het hof ziet aanleiding om eerst grief 2 te behandelen. In de toelichting erop betitelen [appellanten] zelf deze grief als een ‘bezemgrief’. Voorts betogen zij erover dat zij geen zelfstandige betekenis heeft en dat zij ertoe strekt buiten twijfel te stellen dat [appellanten] het bestreden vonnis in hoger beroep in volle omvang ter beoordeling willen voorleggen. Het hof stelt voorop dat in hoger beroep procesrechtelijk de eis geldt dat met concrete en als zodanig kenbare bezwaren tegen (een) bestreden vonnis(sen) moet worden opgekomen. Het hof stelt vast dat grief 2 geen concrete, zelfstandige bezwaren tegen het bestreden vonnis behelst. Daarmee geldt zij procesrechtelijk niet als een volwaardige grief en mist zij zelfstandige betekenis, zoals [appellanten] zelf ook opmerken. Grief 2 kan daarmee niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden en behoeft geen verdere behandeling.
3.14.
Wat betreft grief 1 is het volgende van belang. Mocht zij slagen, dan dient het hof op grond van de zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep alle door de rechtbank verworpen of niet behandelde verweren van [geïntimeerden] alsnog te beoordelen, waaronder het beroep van [geïntimeerden] op verjaring en rechtsverwerking. Als met betrekking tot één van die verweren de conclusie is dat het terecht is voorgedragen, is het gevolg daarvan dat de vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen. Die verweren zijn dus het verst strekkend. Het hof zal ze daarom als eerste behandelen.
Geen verjaring; geen rechtsverwerking
3.15.
Ter onderbouwing van hun beroep op verjaring subsidiair rechtsverwerking betogen [geïntimeerden] dat sprake is van een tijdsverloop van circa 10 jaar vanaf de datum dat het schade toebrengende feit heeft plaatsgevonden (27 september 2008) en de dagvaarding (15 juni 2018). Hoewel de verjaring namens [appellanten] bij brieven van 28 januari 2013 en 12 september 2013 formeel tijdig is gestuit, is deze stuiting volgens [geïntimeerden] onvoldoende en tardief, in ieder geval voor zover de vordering thans de eerder in de strafprocedures ingediende vordering als benadeelde partij overstijgt. Hiermee is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [appellanten] de aanspraak niet meer geldend zouden maken, aldus [geïntimeerden]
3.16.
Het beroep van [geïntimeerden] op verjaring subsidiair rechtsverwerking slaagt naar het oordeel van het hof niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
3.17.
Met betrekking tot het beroep op verjaring geldt op grond van artikel 3:310 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. [appellanten] hebben, in aanmerking genomen dat de gestelde feiten betrekking hebben op gebeurtenissen op 27 september 2008, de verjaring bij brieven van 28 januari 2013 - onder uitdrukkelijke verwijzing naar de arresten van het hof in de strafzaken waarbij de vorderingen benadeelde partij van de broers niet-ontvankelijk zijn verklaard - en 12 september 2013 tijdig gestuit. Deze brieven voldoen immers aan het bepaalde in artikel 3:317 lid 1 BW. Op grond van artikel 3:319 lid 1 en lid 2 BW in combinatie met artikel 3:310 lid 1 BW is vervolgens een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen. Deze is gestuit door het instellen van de onderhavige procedure. De stelling van [geïntimeerden] dat de in dit geding door [appellanten] ingestelde vordering is verjaard voor zover zij de eerdere claim overstijgt, treft geen doel. Met de stuitingsbrief van 28 januari 2013 zijn [geïntimeerden] immers aansprakelijk gesteld voor alle geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van de gestelde mishandeling op 27 september 2008. Daarna is in de brief van 12 september 2013, onder verwijzing naar de eerdere brief, het recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehouden, waarbij verder een bedrag wordt gevorderd als voorschot op de schadevergoeding.
3.18.
Met betrekking tot het beroep op rechtsverwerking geldt dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten niet voldoende is voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Daarvoor is pas plaats in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de wederpartij, hier: [geïntimeerden] , het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gerechtigden tot aanspraken op schadevergoeding, hier: [appellanten] , die aanspraken niet (meer) geldend zullen maken of in het geval sprake is van onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van de wederpartij in geval de wederpartij zijn aanspraken alsnog geldend zou maken (vaste rechtspraak, vergelijk onder andere HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827). Uit hetgeen hiervoor is besproken met betrekking tot de gestelde verjaring volgt al dat van stilzitten van [appellanten] geen sprake is. Daartoe wijst het hof op de stuitingsbrieven van 28 januari 2013 en 12 september 2013, terwijl de enkele stelling van [geïntimeerden] dat bewijsmiddelen verloren zijn gegaan onvoldoende onderbouwing is voor de gestelde onredelijke benadeling of positieverzwaring.
3.19.
Nu het beroep van [geïntimeerden] op verjaring en rechtsverwerking niet slaagt, komt het hof toe aan de behandeling van grief 1.
Grief 1
3.20.
Zoals in rechtsoverweging 3.3 van dit arrest al is weergegeven, beroepen [appellanten] zich voor hun vorderingen in dit geding erop dat [geïntimeerden] tegenover hen aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) en dat die aansprakelijkheid een hoofdelijke is omdat [geïntimeerden] [appellanten] in groepsverband hebben mishandeld (artikel 6:166 BW). Het hof begrijpt grief 1 met de daarop gegeven toelichting zo, dat [appellanten] daarmee beogen te bereiken dat in hoger beroep binnen de kaders van de door [appellanten] ingeroepen aansprakelijkheidsgrond een hernieuwde waardering van het in dit geding bijgebrachte bewijs plaatsvindt en dat deze vervolgens dient te leiden tot het oordeel dat het beroep van [geïntimeerden] op eigen schuld van [appellanten] niet opgaat.
3.21.
Het hof begrijpt het verweer van [geïntimeerden] tegen de door [appellanten] gestelde aansprakelijkheid zo, dat zij niet betwisten dat zij tegenover [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij daarom in beginsel aansprakelijk zijn voor de door ieder van [appellanten] geleden schade, maar dat bij het bepalen van de op [geïntimeerden] rustende schadevergoedingsplicht betrokken moet worden dat uit het verloop van de gebeurtenissen op 27 september 2008 volgt dat ieder van [appellanten] eigen schuld heeft aan de ontstane schade. Daarnaast betogen zij dat hun aansprakelijkheid geen hoofdelijke is, omdat bij een veroordeling wegens mishandeling slechts verhaalbaar is de schade die het gevolg is van het door de aangesprokene zelf toegebrachte letsel en niet ook de schade die het gevolg is van het door een medepleger toegebrachte letsel. Op de vraag of grond bestaat voor hoofdelijke aansprakelijkheid komt het hof verderop in dit arrest terug. Eerst zal het hof nu het beroep van [geïntimeerden] op eigen schuld behandelen.
Eigen schuld?
Inleidende overwegingen
3.22.
[geïntimeerden] hebben hun beroep op eigen schuld onderbouwd met het betoog dat [appellanten] ieder een hoge mate van eigen schuld hebben aan het voorval op 27 september 2008. De schade is mede een gevolg van omstandigheden die aan hen kunnen worden toegerekend. [appellant sub 2] heeft tot tweemaal toe ervoor gezorgd dat er een dreigende situatie is ontstaan en dat deze is geëscaleerd. Allereerst doordat [appellant sub 2] tot tweemaal toe begonnen is met agressief gedrag en geweld. Daarnaast geldt voor [appellant sub 1] dat hij er niet tussen had moeten komen, maar afstand had kunnen en moeten nemen van het incident met zijn broer. Hij is bekend met het feit dat zijn broer agressief is en is notabene zelf regelmatig door zijn eigen broer in elkaar geslagen. [geïntimeerden] kunnen dit naar hun zeggen aan de hand van getuigenverklaringen aantonen. [appellant sub 1] kon verwachten dat de zaak zou escaleren en wist ook dat de emoties hoog zouden kunnen oplopen, aldus nog steeds [geïntimeerden] In dit verband begrijpt het hof de door [geïntimeerden] gegeven uiteenzetting over de feitelijke toedracht van het voorval op 27 september 2008 zo, dat deze is bedoeld als nadere concretisering van het beroep op eigen schuld. Uit de gedingstukken van [appellanten] volgt dat zij die uiteenzetting ook zo hebben begrepen.
3.23.
[geïntimeerden] hebben over de feitelijke toedracht van de gestelde mishandeling op 27 september 2008, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Op 27 september zijn er twee incidenten geweest. Het eerste incident vond plaats tussen [appellant sub 2] en [geïntimeerde sub 1] . Op 27 september 2008 waren [appellanten] bezig om met een veewagen dieren te laden op een winterdijk. [geïntimeerde sub 2] was op een akker in de buurt mais aan het kneuzen/hakselen met een hakselaar. Achter deze hakselaar reden drie tractoren met maiskarren die bij toerbeurt de mais afvoerden van het perceel naar een kuil/depot in [plaats B] en terug. Het had dat jaar veel geregend en de berm was nat en daardoor bestond het risico van wegzakken en omvallen van de voertuigen. [geïntimeerde sub 1] was één van de bestuurders van zo’n tractor met maiskar. Er heeft toen een incident plaatsgevonden tussen [appellant sub 2] en [geïntimeerde sub 1] . [geïntimeerde sub 1] was met zijn tractor onderweg om bij een derde ( [persoon I] ) een partij mais af te leveren en reed op enig moment op [weg A] waar hij [appellant sub 2] tegenkwam. [appellant sub 2] stuurde met zijn veewagen naar rechts om deze in de berm langs de weg te zetten, maar stopte te vroeg, waardoor de linker achterpunt van zijn wagen nog over de helft van de circa drie meter weg stond. [geïntimeerde sub 1] kwam hem tegemoet rijden met de tractor met maiskar en vroeg aan [appellant sub 2] of hij iets door wilde rijden zodat hij er langs kon. [appellant sub 2] stak zijn middelvinger op en zei “voor jullie nooit”, of woorden van die strekking, stapte uit en ging achter zijn wagen staan. [geïntimeerde sub 1] reed langzaam door. Omzichtig manoeuvrerend, omdat zijn voertuig om kon vallen als niet voldoende afstand werd gehouden van de sloot en dan kon wegzakken, schampte [geïntimeerde sub 1] per ongeluk de achterkant van de veewagen van [appellant sub 2] . [geïntimeerde sub 1] stopte om te kijken, maar zag geen schade. Op dat moment stapte [appellant sub 2] , in woede ontstoken, op de treeplank van de tractor en sloeg opeens de bril van het gezicht van [geïntimeerde sub 1] af, en gooide deze in het riet. Korte tijd later vond een tweede incident plaats. Dat vond plaats tussen de voertuigen van [appellanten] en [geïntimeerde sub 2] . [appellant sub 2] vloog [geïntimeerde sub 2] aan terwijl [geïntimeerde sub 2] in de cabine van zijn stilstaande voertuig zat, met zijn zoontje erbij. Bij [geïntimeerde sub 2] sloegen toen de stoppen door, doordat al jarenlang sprake was van treiterijen en hij op dat moment weer werd belemmerd in zijn werkzaamheden. Hij sloeg [appellant sub 2] naar beneden van de treeplank af en er ontstond een gevecht tussen beiden tot [appellant sub 1] ertussen sprong. [geïntimeerde sub 2] vocht ter verdediging, vooral met de bedoeling om zijn zoontje veilig te houden. [geïntimeerde sub 1] kwam inmiddels aangereden en heeft toen tegen [appellant sub 2] gezegd: “nu moet je mijn bril nog maar eens van mijn kop slaan” of woorden van gelijke strekking. [geïntimeerde sub 1] heeft daarbij [appellant sub 2] slechts een duw gegeven en heeft [appellant sub 1] niet aangeraakt. De bij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geconstateerde verwondingen zijn opgelopen door contact met de hakselaar en niet door een mes. [geïntimeerden] hebben verder betwist dat, anders dan de rechtbank en het gerechtshof in de strafprocedure hebben aangenomen, [geïntimeerde sub 2] [appellanten] met een koevoet heeft geslagen.
3.24.
[appellanten] hebben over de feitelijke toedracht van de gestelde mishandeling in dit geding het volgende aangevoerd. Op 27 september 2008 waren [appellanten] op weg naar een weiland gelegen aan [weg A] te [plaats A] om een groep koeien te vangen en uit te sorteren. Zij hadden hun voertuigen langs de weg geparkeerd. Op een gegeven moment stopte bij hun voertuigen een tractor met maiskar en stapte [geïntimeerde sub 1] uit. Met een hamer en een bierfles kwam hij op [appellanten] aflopen. [appellanten] vonden dat dermate bedreigend dat zij [geïntimeerde sub 1] waarschuwden de politie te zullen bellen. Daarop keerde [geïntimeerde sub 1] terug naar zijn tractor en reed weg. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun werkzaamheden hervat. Enige tijd later kwam [geïntimeerde sub 1] terug. Hij was kennelijk weggegaan om versterking op te trommelen, te weten [geïntimeerde sub 2] en een zekere [persoon J] . [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn op [appellant sub 2] afgelopen, waarbij [geïntimeerde sub 1] een mes en [geïntimeerde sub 2] een ijzeren staaf in zijn handen had. [appellant sub 2] heeft toen het alarmnummer 112 gebeld. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] riepen onder andere: “Kom hier dat ik oe kapot sla” en “Jullie gaan d’r aan”. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben vervolgens ieder van [appellanten] meerdere malen geslagen, gestompt, geschopt en geslagen met de ijzeren staaf. [appellanten] waren weerloos. Zij hebben geprobeerd aan het geweld te ontkomen, maar zelfs op hun vlucht werden zij nog geschopt en geslagen. Toen er auto’s naderden, zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] er vandoor gegaan, aldus nog steeds [appellanten] .
3.25.
Bij zijn beoordeling van het beroep van [geïntimeerden] op eigen schuld stelt het hof het volgende voorop. De eigen schuld is geregeld in artikel 6:101 BW. Lid 1 bepaalt daartoe dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Dit betekent concreet dat in dit geding moet worden onderzocht of de schade van [appellanten] als gevolg van de mishandeling op 27 september 2008 door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [appellant sub 1] en/of [appellant sub 2] is toe te rekenen. Daarbij is van belang dat het beroep op eigen schuld een bevrijdend verweer is. Het is daarom in beginsel aan [geïntimeerden] om de feiten en omstandigheden die hun beroep op eigen schuld kunnen dragen, te stellen en, gelet op de betwisting door [appellanten] , te bewijzen. Met het oog daarop zal het hof hierna het in dit geding bijgebrachte bewijs waarderen.
3.26.
Het hof constateert dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verklaringen hebben afgelegd over de feitelijke toedracht van de twee incidenten op 27 september 2008 (proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 december 2020). Daarin zijn zij in grote lijnen gebleven bij de uiteenzetting over de feitelijke toedracht die zij eerder in de procedure bij de rechtbank al hadden gegeven, waaronder tijdens de comparitie van partijen. Het hof wijst op de weergave daarvan in rechtsoverweging 3.23 van dit arrest. Met betrekking tot de bewijslevering betreffende hun beroep op eigen schuld hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] echter te gelden als partijgetuigen. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 oud Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt. Daarbij zal het hof eerst ingaan op het eerste incident om vervolgens het tweede incident te behandelen.
De waardering van het bijgebrachte bewijs betreffende de toedracht van het eerste incident
3.27
Het hof stelt voorop dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 2.4. van het eindvonnis dat [geïntimeerde sub 1] tijdens zijn verhoor - de rechtbank doelt kennelijk op diens verhoor als getuige in het onderhavige geding (proces-verbaal van 3 december 2020) - een foto heeft getoond van zijn gezicht met een wond op de neus bij de neusbrug en een bril met beschadiging ter hoogte van de neusbrug. [geïntimeerde sub 1] heeft daarover verklaard:
“Ik had een klein wondje bij mijn neus van het afslaan van de bril. (…) Mijn raadsman toont mij een foto. Dat is een foto van mijn gezicht en daar is het wondje op te zien aan mijn neus waar ik het zojuist overhad. Die foto heeft mijn vrouw gemaakt op de zondag direct na het voorval (…).”
Daarnaast geeft het proces-verbaal in het slot van de verklaring van [geïntimeerde sub 1] (blz. 8) blijk van een rechterlijke waarneming ter zitting:
“Ik hoor u zeggen dat u waarneemt dat het een kunststoffen bril is en dat er te zien is dat aan de rechterzijde van de bril bij de brug een breuk is aan de bovenkant van de bril. Je kunt de bril nog opzetten maar door de breuk in het kunststof zit het glas niet meer stevig in het montuur.”
3.28.
Over het eerste incident is [persoon K] (hierna: [persoon K] ) als getuige gehoord (eveneens proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 december 2020). [persoon K] heeft verklaard dat hij met zijn personenwagen achter een combinatie stond, terwijl aan de andere kant ook een landbouwvoertuig stond. Hij zag een man rondscharrelen die iets aan het zoeken was en hem vertelde dat hij zijn bril zocht. [persoon K] is mee gaan zoeken en heeft in de berm van de weg, in het gras, een bril gevonden die van de rondscharrelende man bleek te zijn. [persoon K] heeft ook verklaard dat de verklaring die hij als getuige op 28 oktober 2008 bij de politie heeft afgelegd, naar waarheid is afgelegd. Die verklaring behoort ook tot het dossier (productie 18 bij memorie van grieven, uit het proces-verbaal van de strafzaak tegen [geïntimeerde sub 1] ). Deze luidt:
“Ongeveer 1 maand geleden reed ik in mijn personenauto (…) over [weg A] te [plaats A] . Ik kwam vanaf het [--] veer en reed in de richting van de pont in [plaats C] . Vrij aan het begin van de straat stonden 2 traktoren met aanhangwagen op de straat geparkeerd. De ene traktor stond met de voorzijde richting [plaats D] . De andere traktor stond met de voorzijde richting [plaats C] . De volledige doorgang werd versperd. Ik heb zeker 10 minuten staan wachten. Bij de laatste combinatie zag ik een wat oudere man lopen die kennelijk iets aan het zoeken was. Ik ben op enig moment uitgestapt en ben naar die man toegelopen. Ik hoorde die man zeggen dat hij even daarvoor door de bestuurder van die andere traktor de bril van zijn hoofd was geslagen. Ik heb dit zelf niet zien gebeuren. Ik zag een man over de aldaar gelegen dijk rennen en hoorde die traktorbestuurder zeggen dat die man hem zojuist had geslagen.
De bril was volgens die man via een openstaand raam van de traktor in de berm terecht gekomen. Ik heb die man helpen zoeken en op enig moment vond ik zijn bril in de berm. Nadat de man zijn bril had opgezet ben ik terug gegaan naar mijn auto. Ik ging er van uit dat hij nu verder zou rijden. Er kwam echter geen beweging in die trekker. Ik had geen zicht op de traktor zelf vanwege een grote aanhangwagen die achter de traktor hing. Omdat er maar geen beweging in kwam ben ik weer uitgestapt. Ik ben om de traktor heengelopen en zag toen de man die ik eerder had aangesproken met een bierfles van de dijk afkomen.
Ik zag dat op de dijk nog 2 mensen stonden. Een van deze 2 was dezelfde man die ik kort daarvoor over de dijk zag rennen. Ik zag dat die bestuurder van die traktor in zijn traktor stapte en toen wegreed. Wat hij op die dijk met die bierfles gedaan heeft weet ik niet. Even verderop stopte de bestuurder van die traktor en stapte uit. Hij sprak mij aan en vroeg mijn telefoonnummer om later,eventueel te kunnen getuigen. Ik heb die man mijn telefoonnummer gegeven. Meer kan ik u over dit voorval niet vertellen.”
3.29.
Het hof constateert dat de verklaring die [persoon K] in dit geding als getuige heeft afgelegd in grote lijnen overeenkomt met zijn hiervoor weergegeven verklaring bij de politie. Het hof constateert verder dat de beide verklaringen van [persoon K] op relevante onderdelen steun geven aan de lezing van [geïntimeerden] over het eerste incident. Dat betreft met name: dat [persoon K] heeft gezocht naar de bril; hij heeft verklaard over wat daaraan volgens “de traktorbestuurder” (het hof begrijpt: [geïntimeerde sub 1] ) aan voorafgegaan was (zie hiervoor rechtsoverweging 3.23), waaronder het handgemeen op de tractor waarbij de bril van het hoofd van de tractorbestuurder geslagen (en weggegooid) zou zijn en dat [persoon K] meldt dat hij van de tractorbestuurder gehoord heeft dat “die man” die [persoon K] over de dijk zag rennen de man was die de bril van zijn hoofd geslagen had. Van enige nadere duiding of herkenning door [persoon K] van “die man” is het hof niet gebleken.
3.30.
Verdere steun voor de lezing van [geïntimeerden] over het eerste incident ziet het hof in de geluidsopname van een 112-noodoproep van [appellant sub 2] (productie 2 bij antwoordconclusie na enquête) en de transcriptie daarvan (productie 3 bij antwoordconclusie na enquête). Daarbij tekent het hof aan dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat de 112-noodoproep van [appellant sub 2] plaatsvond tijdens het tweede incident. Voor zover [geïntimeerden] over de betreffende 112-noodoproep hebben bedoeld te betogen dat zij door [appellant sub 2] is geënsceneerd, passeert het hof dat betoog als niet althans onvoldoende onderbouwd; de 112-noodoproep komt het hof authentiek voor.
[appellant sub 2] meldt op enig moment dat de zo aangeduide ‘ [familie A] ’ begon te slaan waarna herhaaldelijk au-geroep en pijngekreun is te horen. Verder is op de geluidsopname te horen - zoals ook in de transcriptie is terug te vinden - dat gedurende het incident door één of meer personen is geroepen over het afpakken van een brilletje, waarmee kennelijk wordt gedoeld op het eerdere treffen tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 2] waarbij [appellant sub 2] de bril van het gezicht van [geïntimeerde sub 1] zou hebben afgeslagen. In dit verband wijst het hof ook op de geluidsopname van de 112-noodoproep die is gedaan door kennelijk de moeder van [geïntimeerde sub 2] (hierna: [moeder A] ) nu zij daarin spreekt over “mijn man en mijn zoon.” Daarin beschrijft [moeder A] in grote lijnen een incident dat eerder op de dag had plaatsgevonden tussen een persoon die door haar wordt aangeduid als ‘ [een van de appellanten] ’ en een persoon die door haar wordt omschreven als een ‘medewerker van het loonbedrijf’ van [familie A] . Zij meldt daarover, zakelijk weergegeven, zoals het hof het gemelde gelet op de verdere context begrijpt, dat haar is verteld dat kort tevoren een handgemeen heeft plaatsgevonden in verband met het passeren van voertuigen. Daarbij is de medewerker door ‘ [een van de appellanten] ’ geslagen. De geluidsopname van deze 112-noodoproep van [moeder A] biedt daarmee naar het oordeel van het hof ook steun voor de lezing van [geïntimeerden] betreffende het eerste incident. Dat geldt ook voor de verklaring van de vader van [geïntimeerde sub 2] (hierna: [vader A] ) tegenover de politie op 27 september 2008 omstreeks 17:19 uur (productie 1 bij antwoordconclusie na getuigenverhoor, pagina 13). Daarin verklaart deze onder andere dat hij van horen zeggen heeft, zakelijk weergegeven, dat één van de [appellanten] in de cabine van [geïntimeerde sub 1] is geklommen en dat één van de [appellanten] [geïntimeerde sub 1] een stomp tegen het gezicht heeft gegeven. [vader A] voegt eraan toe dat hij niet weet wat er precies is gebeurd. Het hof stelt vast dat het hier allemaal om zogenoemde ‘de auditu’-verklaringen gaat, kennelijk afkomstig uit één bron zijnde [geïntimeerde sub 1] . Dat betekent echter niet dat aan de verklaringen van deze getuigen geen betekenis toekomt, vergelijk bijvoorbeeld HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352 met verwijzing naar HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568. [persoon K] (zie hiervoor rechtsoverweging 3.28) was bovendien zeer kort na het eerste incident ter plaatse en heeft een deel uit eigen waarneming (lees: niet de auditu) mee gekregen. Zijn verklaring bij politie is bovendien kort na het incident afgelegd.
3.31.
[appellant sub 2] heeft in dit geding als getuige over het eerste incident als volgt verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor op 29 juni 2021, pagina 8/9):
“Wij kwamen daar die zaterdag aan. Wij hebben onze voertuigen in de berm tegen de afrastering geparkeerd. Wij zijn de dijk opgelopen. Het vee was uitgebroken. Wij zijn naar het vee gelopen. Wij zijn het vee gaan sorteren omdat we de helft konden verkopen. Wij moesten het vee daarvoor eerst naar onze dijk terug brengen. Toen wij op de dijk stonden met z’n tweeën bij de afrastering haaks op de dijk, zagen wij dat er een wagen van [geïntimeerde sub 2] naast onze voertuigen stond. Dat zagen wij aan het type tractor. Er rende een oude man op ons af, die nog wat opraapte en naar ons schreeuwde, met woorden als: “ik sla je kapot”, “rotzak, ik weet je te wonen”. Hij had een bierfles en hamer in zijn handen. Mijn broer zei dat ik de politie moest bellen en ik ging tussen het vee staan en belde de politie. [naam A] [ [geïntimeerde sub 1] , zo begrijpt het hof] ging al schreeuwend terug. (…).
Op vragen van mr. Wijnans antwoord ik als volgt.
Bij het eerste incident had ik geen zicht achter onze eigen wagens. Mogelijk dat daar een auto heeft gestaan, maar ik weet het niet. Ik stond iets lager op de dijk dan mijn broer. U houdt mij voor dat er een automobilist als getuige is gehoord en dat die heeft verklaard dat hij samen met [geïntimeerde sub 1] de bril met [geïntimeerde sub 1] heeft gezocht en gevonden in het gras. Ik kan u daar niets over zeggen, ik begrijp ook niet waarom [geïntimeerde sub 1] niet gewoon langs onze wagens is gereden, er was ruimte genoeg en het was droog weer. U houdt mij de verklaring van die automobilist voor, ik weet niet wat die man heeft gezien. Ik blijf bij mijn eigen verklaring.
(…).
Ik heb één keer de bandopname van het telefoongesprek teruggeluisterd. Ik vind het heel moeilijk om aan te horen. Ik weet niet of op die band staat dat [geïntimeerde sub 1] zegt: “sla nu nog een keer de bril van mijn hoofd”.
3.32.
Op grond van de geluidsopname van de 112-noodoproep van [appellant sub 2] en de transcriptie daarvan, de geluidsopname van de 112-noodoproep van moeder [geïntimeerde sub 2] en de in oktober 2008 door [geïntimeerde sub 1] en [persoon K] bij de politie afgelegde verklaringen en hun getuigenverklaringen bij de rechtbank in dit geding, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof voldoende aannemelijk dat de feitelijke toedracht van het eerste incident op 27 september 2008 in essentie is geweest zoals door [geïntimeerden] in dit geding is uiteengezet. De door [appellant sub 2] als getuige in dit geding afgelegde verklaring over de feitelijke toedracht van het eerste incident (zie hiervoor rechtsoverweging 3.31) kan niet tot een ander oordeel leiden. Weliswaar ontkent hij daarin, in antwoord op vragen, dat hij de bril van [geïntimeerde sub 1] heeft afgepakt, maar voor het overige is zijn verklaring over - kort gezegd - het brilincident (zie hiervoor de rechtsoverwegingen 3.27 tot en met 3.29) uiterst summier. Zijn versie komt er goed beschouwd op neer dat [geïntimeerde sub 1] opeens, zonder (duidelijke) aanleiding, op hem en zijn broer afrende met een bierfles en een hamer terwijl zij bezig waren vee te sorteren, en dat [geïntimeerde sub 1] daarbij diverse verwensingen en dreigementen uitte in de richting van [appellanten] . Het hof acht dit een onaannemelijk scenario en passeert daarom de lezing van [appellant sub 2] over het eerste incident. Dat geldt ook voor de verklaringen die [appellant sub 2] als aangever in 2008 heeft afgelegd bij de politie en diens verklaringen in de strafprocedure, nu hij in zijn aangifte (pagina 47 van het doorlopend genummerde proces-verbaal van politie, productie 1 bij antwoordconclusie na getuigenverhoor van 6 oktober 2021) geen melding maakt van dat incident en gehoord als verdachte ter zake (pagina 100 van dat proces-verbaal) ontkent [appellant sub 2] zelfs maar in de buurt van de tractor van [geïntimeerde sub 1] te zijn geweest.
3.33.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, voert het hof tot de conclusie dat de feitelijke toedracht van het eerste incident in essentie is geweest zoals door [geïntimeerden] is gesteld. Zij komt erop neer dat [geïntimeerde sub 1] met zijn voertuig bij het passeren het voertuig van [appellant sub 2] heeft geraakt waarna [appellant sub 2] de cabine van het voertuig van [geïntimeerde sub 1] is binnengekomen en hem tegen het hoofd heeft geslagen. Daarbij heeft [appellant sub 2] de bril van [geïntimeerde sub 1] van diens neus afgeslagen, waarna de bril tussen het riet in de berm naast de weg is beland. [geïntimeerde sub 1] is bij het zoeken naar de bril geholpen door [persoon K] (zie hiervoor rechtsoverweging 3.28). Niet gesteld of gebleken is dat [appellant sub 1] enigerlei rol heeft gehad bij het eerste incident.
De waardering van het bijgebrachte bewijs betreffende de toedracht van het tweede incident
3.34.
Naar het oordeel van het hof voert het in dit geding bijgebrachte bewijs tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is dat de feitelijke toedracht van het tweede incident in essentie is zoals door de broers [appellanten] is uiteengezet. Daarbij is ook voldoende aannemelijk dat het eerste incident de opmaat vormde voor het tweede incident, in de zin dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] toen verhaal zijn komen halen voor wat [geïntimeerde sub 1] door toedoen van [appellant sub 2] is overkomen bij het eerste incident. Het hof baseert dit op het volgende.
3.35.
Zoals hiervoor al is overwogen (zie hiervoor rechtsoverweging 3.30), behoort tot het procesdossier een geluidsopname van de 112-melding van [appellant sub 2] tijdens het tweede incident en de transcriptie daarvan. Op de geluidsopname van de 112-noodoproep is te horen dat [appellant sub 2] meldt dat drie personen op hem afkomen en dat iemand van de drie personen een ijzeren staaf bij zich heeft. Daarbij omschrijft hij deze personen als ‘ [familie A] ’. Ook is op de geluidsopname te horen dat [appellant sub 2] aan een persoon die hij ‘ [naam C] ’ noemt aanwijzingen geeft om op een bepaalde plek te gaan staan. Op enig moment meldt [appellant sub 2] dat de personen beginnen te slaan waarna al snel au-geroep en gekreun is te horen. Ook is te horen dat (een) ander(en) dan [appellant sub 2] uitroepen doen als: “Pak ‘m nog ’s af”, “Pak m’n bril ’s af” en “vat m’n brilleke nog ‘es”. Naar eigen zeggen van [geïntimeerden] (akte [geïntimeerden] van 20 oktober 2021, pag. 10) werd dat door [geïntimeerde sub 1] geroepen, hetgeen bevestigd is door [geïntimeerde sub 2] ter gelegenheid van zijn getuigenverhoor op 3 december 2020 (proces-verbaal blz. 10 onderaan). Voorts wijst het hof op de hiervoor ook al besproken geluidsopname van [moeder A] . Deze meldt daarin onder andere dat eerder die dag een incident heeft plaatsgevonden tussen ‘ [een van de appellanten] ’ en een medewerker van het loonbedrijf van [familie A] waarbij de medewerker, zo zegt zij te hebben begrepen, is geslagen door ‘ [een van de appellanten] ’. Ook meldt [moeder A] daarin dat haar man en haar zoon onderweg zijn naar de plek van het eerste incident. Uit de verdere context van de 112-noodoproep begrijpt het hof, zakelijk samengevat, dat moeder [geïntimeerde sub 2] escalatie vreesde. Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van de 112-noodoproepen, in onderlinge samenhang beschouwd, dat het tweede incident is uitgegaan van personen uit de kring van en rond de familie [geïntimeerde sub 2] met de intentie om verhaal te halen voor het eerste incident.
3.36.
Met betrekking tot de feitelijke toedracht van het tweede incident hebben [geïntimeerden] in dit geding, naast zichzelf als partijgetuigen, [persoon G] - een neef van [geïntimeerde sub 2] - en [persoon H] (hierna: [persoon H] ) als getuigen voorgebracht. [persoon H] is in dit geding voor het eerst als getuige gehoord; in het strafproces is dat niet het geval geweest (conclusie na enquête, randnummer 15). Over de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 1] , [persoon G] en [persoon H] overweegt het hof als volgt.
3.37.
[persoon G] heeft in dit geding bij de rechtbank, zakelijk samengevat, het volgende verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor op 29 juni 2021, pag. 2/3). Hij heeft sinds 1990 geen contact meer met [geïntimeerde sub 2] vanwege een ruzie in de familie. Hij is destijds als getuige opgeroepen in de strafzaak en heeft toen verklaard niets te hebben gezien omdat hij bang was voor met name [appellant sub 2] die bekend staat als zeer agressief en waarvoor hij verschillende keren opzij heeft moeten springen. Verder heeft [persoon G] verklaard nu niet langer te kunnen zwijgen en het er moeilijk mee te hebben dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] misschien door zijn zwijgen de cel in zijn gedraaid. Hij was destijds, op 27 september 2008, ter plaatse als langeafstand wandelaar. Hij keek van afstand recht in de cabine van de hakselaar en zag dat [appellant sub 2] op het plateau bij de cabine stond, de deur met geweld open trok en dat een schermutseling ontstond waarbij over en weer klappen vielen. [geïntimeerde sub 2] zat in zijn stoel en stond op, en er zat een kind naast [geïntimeerde sub 2] . [persoon G] heeft verder verklaard dat hij [appellant sub 1] onder aan de trap zag staan, en zag dat [geïntimeerde sub 2] en [appellant sub 2] van de trap vielen en bovenop [appellant sub 1] terecht kwamen waarna hij - terwijl hij naar de hakselaar liep - zag dat [appellanten] om de nek van [geïntimeerde sub 2] hingen en ze twee tegen één vochten bij de bek van de hakselaar met scherpe delen. Tijdens het gevecht kwamen ze tegen de hakselaar aan en zijn ze daarin gevallen. [geïntimeerde sub 1] heeft volgens [persoon G] niet geslagen maar ze misschien uit elkaar getrokken. De getuige verklaart te hebben gezien dat niemand iets in zijn handen had, behalve dat [appellant sub 2] op het einde een telefoon in zijn handen had.
3.38.
Het hof acht deze getuigenverklaring van [persoon G] niet geloofwaardig. Zij past niet bij de hiervoor besproken 112-noodoproep van [appellant sub 2] . Op de geluidsopname ervan is naar het oordeel van het hof te horen dat [appellant sub 2] belt op het moment dat personen hem aan het naderen zijn en dus bij aanvang van het tweede incident, en niet pas aan het einde. Daarop duidt ook dat het geluid van die personen gaandeweg het verloop van de 112-noodoproep luider wordt, wat indiceert dat het gaat om personen die naderbij komen. Verder acht het hof van belang dat [persoon G] ook is gehoord als getuige in de strafprocedures tegen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [appellant sub 2] (onderdeel van productie 4 bij antwoordconclusie na getuigenverhoor). Toen heeft hij bij herhaling verklaard niets van het voorval te hebben gezien of meegekregen. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, kan de getuigenverklaring van [persoon G] niet dienen ter ondersteuning van de partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over het tweede incident. Voor zover aan de verklaring van de getuige wél betekenis zou kunnen worden toegekend, bevestigt deze dat er tussen partijen een “schermutseling” heeft plaatsgevonden. De verklaring doet voorts niet af aan de hierna te citeren bevindingen van de hoofdinspecteur van politie [persoon R] (proces-verbaal pagina 104, productie 7 bij conclusie van antwoord) dat hij op de plaats van de “schermutseling” [appellant sub 1] heeft aangetroffen, liggend op de grond en kermend van de pijn, alsmede [appellant sub 2] . Aansluitend werden [appellant sub 1] en [appellant sub 2] per ambulance naar het TweeSteden-ziekenhuis vervoerd alwaar bij [appellant sub 1] onder meer een “pareerfractuur” werd gediagnosticeerd (onder meer productie 3 bij inleidende dagvaarding). Zie in dit verband ook het deskundigenbericht van de orthopeed [persoon N] (hierna: [persoon N] ) van 2 oktober 2020 dat eveneens een “pareerfractuur” in aanmerking neemt (pagina 12).
3.39.
Getuige [persoon H] heeft in dit geding bij de rechtbank verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor op 29 juni 2021, pag. 4/5), zakelijk samengevat, dat hij op 27 september 2008 ter plaatse was in de buurt van waar daarna het tweede incident plaatsvond en bezig was met het zoeken naar een plek om te vissen. Hij hoorde een machine en zag twee boeren die met vee bezig waren en de dijk opliepen. Toen hij zelf de dijk opliep, zag [plaats B] een bredere man de trap van de hakselaar oplopen, naar de chauffeur (hof: [geïntimeerde sub 2] ), grijpen en deze uit de cabine trekken. Vervolgens zijn de chauffeur en de man samen de trap afgevallen en zijn ze bij de tweede boer terechtgekomen die begon mee te vechten, waarbij de twee boeren met z’n tweeën op de chauffeur intrapten, aldus nog steeds [plaats B] . Hij hoorde een kind, dat in de cabine zat, schreeuwen en zag een gevecht dat zich voor de hakselaar afspeelde waarbij één van de twee boeren op de rug van de chauffeur zat waarna er nog een andere boer bijkwam waarmee ook werd geduwd. [plaats B] verklaart verder dat hij het kind en de mannen hoorde schreeuwen en dat het vechten puur met de vuist ging, de mannen hadden niets in de hand. Verder heeft [plaats B] verklaard dat de twee boeren die hij als eerste gezien had, vervolgens nog even achterbleven en dat de anderen in hun machines zijn gestapt en zijn weggegaan. Over de getuigenverklaring van [plaats B] oordeelt het hof als volgt.
3.40.
In het procesdossier bevindt zich een ongedateerde schriftelijke verklaring van [plaats B] (productie 27 bij conclusie na enquête). Die dateert volgens [geïntimeerden] van vóór het moment in 2010 waarop de raadsman van [geïntimeerden] een ordner met een deel van het strafdossier in handen kreeg waarin toen ook deze schriftelijke verklaring van [plaats B] zat. In die verklaring, die dus van veel korter na het incident is, noemt [plaats B] in het geheel niet dat ten tijde van de door hem in dit geding als getuige beschreven vechtpartij ter plaatse een kind aanwezig was en dat dit schreeuwde, terwijl hij dat in zijn veel latere verklaring als getuige juist sterk benadrukt. In dit verband acht het hof verder van belang dat op de hiervoor al besproken geluidsopname van de 112-noodoproep van [appellant sub 2] op geen enkel moment geschreeuw van een kind is te horen, terwijl dat voor de hand zou hebben gelegen als de loop der gebeurtenissen was zoals door [plaats B] weergegeven.
3.41.
Verder zet [plaats B] aan het slot van die verklaring uiteen hoe volgens hem de vechtpartij is geëindigd. Dat komt erop neer dat het gevecht als het ware gaandeweg is uitgedoofd, met nog wat geschreeuw en geduw over en weer nadat het vechten was gestopt, en dat daarna de rust terugkeerde en iedereen is teruggegaan naar zijn machine en weggereden, waarbij de boeren (het hof begrijpt: [appellanten] ) bij hun veekar bleven. Dit door [plaats B] geschetste uitdovende einde van het gevecht met een daarna terugkerende rust past volstrekt niet bij de bevindingen van [persoon R] (hierna: [persoon R] ), hoofdinspecteur van politie Midden en West Brabant, van kort nadat de vechtpartij had plaatsgevonden, zoals opgenomen in diens proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 16 oktober 2008 (onderdeel van productie 1 bij antwoordconclusie na enquête van 6 oktober 2021): het proces-verbaal van politie, pagina’s 104/105). Dat proces-verbaal van bevindingen bevat over de vechtpartij op 27 september 2008 het volgende, voor zover hier van belang:
“(…). Ik kreeg van het GMK te Tilburg een melding door dat er een vechtpartij gaande was op [weg A] te [plaats A] . De melder had daarover al eerder gebeld, maar tot dat moment was er niet eerder inzet mogelijk geweest, maar nu werd melder mishandeld en een en ander dreigde te escaleren. Ik ben direct met spoed terplaatse gegaan en kwam omstreeks 15.40 uur op [weg A] bij een weiland bij een landbouwvoertuig aan, waarbij zich net voorbij dat voertuig enkele personen bij de ingang van een weiland bevonden. Een persoon lag op de grond en de andere twee stonden daar bij. De persoon die op de grond lag, lag te kronkelen en te kermen van pijn. Hij vertelde mij, dat hij kort daarvoor was mishandeld door ene [geïntimeerde sub 2] . Die had hem met een pijp of een staaf geslagen. Deze man gaf aan [appellant sub 1] zijn. Hij gaf aan niet buiten kennis te zijn geweest. Ik zag dat de man diverse striemen op zijn rug had en dat hij een open wond aan zijn rechterelleboog had. De tweede persoon die erbij stond gaf aan dat hij [appellant sub 2] was en dat hij ook was mishandeld door [geïntimeerde sub 2] 'die als een gek' tekeer was gegaan. Ook deze man had een bloedende wond aan zijn elleboog. De derde man gaf aan [persoon L] te heten en was pas terplaatse gekomen nadat de vechtpartij was afgelopen.
Hij had van de vechtpartij niets gezien. (…).”
3.42.
Uit het proces-verbaal van bevingen van [persoon R] blijkt dat op de plaats van het tweede incident kort nadat het had plaatsgevonden allesbehalve sprake was van rust, maar van grote consternatie bij [appellanten] over wat was voorgevallen en de verwondingen die waren opgelopen, in het bijzonder die van [appellant sub 1]. In het licht van wat over de aard en ernst van de verwondingen blijkt uit diverse in het geding gebrachte stukken - die verderop in dit arrest nog nader zullen worden besproken - en het aansluitend vervoer van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] per ambulance naar het TweeSteden-ziekenhuis, gaat het hof uit van het op ambtseed afgelegde proces-verbaal van bevindingen van [persoon R] , en volgt zij de lezing van [plaats B] over de situatie op de plaats van het tweede incident na afloop van het incident niet.
3.43.
Hetgeen hiervoor in verband met de getuigenverklaring van [plaats B] is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, maakt dat het hof deze niet, althans onvoldoende geloofwaardig acht. Zij kan daarom niet dienen als bewijs ter ondersteuning van de partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over de toedracht van het tweede incident.
3.44.
Op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen, is met betrekking tot de feitelijke toedracht van het tweede incident de conclusie van het hof dat deze in essentie is geweest zoals door [appellanten] gesteld. Die feitelijke toedracht komt erop neer dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verhaal zijn komen halen naar aanleiding van het eerste incident tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 2] , waarbij gedurende het tweede incident [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn mishandeld en letsel is toegebracht. Niet is komen vast te staan dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] tijdens het tweede incident (noemenswaardig) hebben meegevochten en zelf hebben bijgedragen aan de verwondingen die zij tijdens het tweede incident hebben opgelopen.
Conclusie ten aanzien van het beroep op eigen schuld
3.45.
Naar het oordeel van het hof voert hetgeen hiervoor is vastgesteld met betrekking tot de feitelijke toedracht van het eerste incident en het tweede incident tot de slotsom dat [geïntimeerden] zich tegenover [appellant sub 1] niet kunnen beroepen op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW. Het hof is niet gebleken van aan [appellant sub 1] toe te rekenen omstandigheden die diens gestelde schade mede hebben veroorzaakt. Voor vermindering van de vergoedingsplicht van [geïntimeerden] wegens eigen schuld is daarom tegenover [appellant sub 1] geen plaats. Dat ligt naar het oordeel van het hof anders wat betreft [appellant sub 2] . Daartoe wijst het hof op wat hiervoor is vastgesteld over de rol en het optreden van [appellant sub 2] bij het eerste incident. [appellant sub 2] heeft immers [geïntimeerde sub 1] bij dat eerste incident in diens gezicht geslagen terwijl daarvoor naar het oordeel van het hof geen rechtvaardiging was. Hij heeft daarbij de bril van [geïntimeerde sub 1] afgeslagen die vervolgens tussen het gras in de berm naast de weg is beland. Hij heeft [geïntimeerde sub 1] daarna niet geholpen met zoeken naar diens bril, maar deze aan zijn lot overgelaten waarbij hij zich er bijvoorbeeld niet om heeft bekommerd of [geïntimeerde sub 1] zonder bril in staat zou zijn om zijn weg te vervolgen. De rol en het optreden van [appellant sub 2] bij het eerste incident vormen zodoende omstandigheden die aan [appellant sub 2] zijn toe te rekenen en die zijn gestelde schade mede hebben veroorzaakt. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af de omstandigheid dat die gestelde schade is ontstaan tijdens het tweede incident, omdat uit de feitelijke toedracht van de gebeurtenissen op 27 september 2008 volgt dat het tweede incident kort na het eerste incident plaatsvond en niet op zichzelf stond, maar een verhitte - op zichzelf overigens wel onrechtmatige - reactie was op het eerste incident waarvan [appellant sub 2] de aanstichter was. Voor zover dat incident een reactie was op het (mogelijk) schampen en beschadigen door [geïntimeerde sub 1] van de achterkant van de veewagen van [appellant sub 2] (3.23) levert dat geen rechtvaardigingsgrond voor de gedragingen van [appellant sub 2] op. In zoverre is het tweede incident door [appellant sub 2] uitgelokt (vergelijk HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688). Het hof zal verderop in dit arrest, nadat het heeft geoordeeld over de kwestie van de hoofdelijkheid, terugkomen op de vraag of en in hoeverre dit aanleiding geeft tot vermindering van de vergoedingsplicht van [geïntimeerden] tegenover [appellant sub 2] en welke rol in dat verband eventueel toekomt aan de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW.
Is geslagen met een koevoet?
3.46.
Een aspect van de feitelijke toedracht van het tweede incident dat door [geïntimeerden] specifiek is betwist, is of bij de mishandeling door [geïntimeerde sub 2] is geslagen met een koevoet c.q. een ijzeren staaf. Daarover overweegt het hof het volgende.
3.47.
De incidenten op 27 september 2008 hebben aanleiding gegeven tot strafprocedures tegen respectievelijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . De uitspraken in die strafprocedures, zowel van de (toenmalige) rechtbank Breda in eerste aanleg als van het hof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep, zijn in dit geding overgelegd (productie 1 bij inleidende dagvaarding). [appellanten] hebben zich op die uitspraken beroepen ter onderbouwing van hun vorderingen. Artikel 161 Rv bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Daarbij is van belang dat de bewezenverklaring in een uitspraak in een strafprocedure alleen het strafbaar feit betreft, dus de wettelijke delictsomschrijving zoals in de tenlastelegging verder feitelijk omschreven. Omdat de bewezenverklaringen in de uitspraken in de strafprocedures dwingend bewijs vormen, geldt op grond van het bepaalde in artikel 151 lid 1 Rv dat de rechter de inhoud ervan als waar moet aannemen. Op grond van artikel 151 lid 2 Rv staat hiertegen tegenbewijs vrij. Voor het slagen van tegenbewijs is in het algemeen voldoende dat het dwingend bewijs erdoor wordt ontzenuwd (vergelijk HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613).
3.48.
In de strafprocedures tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn door de (toenmalige) rechtbank Breda op 3 mei 2011 vonnissen gewezen. Uit de in hoger beroep gewezen arresten van de afdeling strafrecht van dit hof van 17 januari 2013 blijkt dat het hof zich verenigt met de beroepen vonnissen en de gronden waarop deze berusten, met uitzondering van de opgelegde straffen, de schadevergoedingsmaatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De strafkamer van het hof verenigt zich daarmee ook met de bewezenverklaringen (zie 3.1. sub b. en c.) en de kwalificatie in beide vonnissen. Het hof verwijst naar die bewezenverklaringen. Samengevat is over en weer medeplegen van zware mishandeling van [appellant sub 1] en poging zware mishandeling van [appellant sub 2] door (onder meer) meermalen met een koevoet te slaan, bewezenverklaard.
3.49.
De bewezenverklaringen in de arresten in de strafprocedures vormen zodoende in deze schadevergoedingsprocedure dwingend bewijs dat bij de mishandeling van [appellanten] door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk, en in vereniging, herhaaldelijk is geslagen met een koevoet en dat daardoor bij (in ieder geval) [appellant sub 1] ernstig lichamelijk letsel is veroorzaakt. In de procedure bij de rechtbank zijn [geïntimeerden] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof acht [geïntimeerden] niet geslaagd in het tegenbewijs. Daarvoor acht het hof het volgende van belang.
3.50.
Dat bij de mishandeling is geslagen met een koevoet wordt ondersteund door de inhoud van de eerder in dit arrest (rechtsoverweging 3.30) al besproken 112-noodoproep van [appellant sub 2] , zoals deze blijkt uit de geluidsopname en de transcriptie ervan. Daarin meldt hij nadrukkelijk dat er op hem wordt afgekomen met een ‘ijzeren staaf’.
3.51.
Dat bij de mishandeling een koevoet is gebruikt, vindt verdere bevestiging in de beschrijving door de behandelend artsen van het door [appellanten] opgelopen letsel, kort na de mishandeling. Zo is op 27 september 2008, de dag van de incidenten, [appellant sub 1] gezien door [persoon M] (hierna: [persoon M] ), assistent chirurgie verbonden aan het TweeSteden Ziekenhuis. In zijn brief van 29 september 2008 naar aanleiding van het toen verrichte onderzoek (productie 2 bij inleidende dagvaarding) beschrijft [persoon M] het letsel van [appellant sub 1] onder meer als een ‘pareerfractuur L’, hetgeen het hof begrijpt als een fractuur die ontstaat bij gedragingen waarbij slagen worden afgeweerd, door de strafkamer van het hof onder verwijzing naar een geneeskundige verklaring een “echte afweerbreuk” genoemd (3.1.d.). Tot het procesdossier behoort ook een brief van [persoon B] (hierna: [persoon B] ), chirurg verbonden aan het TweeSteden Ziekenhuis, gedateerd 19 juni 2009 (onderdeel van productie 3 bij inleidende dagvaarding). Daarin beschrijft [persoon B] het letsel van [appellant sub 1] concluderend als een Galeazzi fractuur en meer dan alleen pareerletsel. In zijn brief van 1 april 2010 (3.1 sub i) heeft [persoon B] het ook over afweerletsel van [appellant sub 1] , op beide armen. Verder acht het hof hier van belang dat ook de deskundige [persoon N] het in zijn deskundigenbericht over [appellant sub 1] van 5 februari 2021, waar hij ingaat op de ongevalsdiagnose, onder meer heeft over een ‘pareerfractuur van de onderarm links’ (zie ook verderop in dit arrest in rechtsoverweging 3.65).
3.52.
Op de dag van de incidenten is ook [appellant sub 2] onderzocht in het TweeSteden Ziekenhuis. Dat blijkt uit een brief van [persoon S] , assistent chirurgie, van het TweeSteden Ziekenhuis van 29 september 2008 (onderdeel productie 10 bij inleidende dagvaarding). In die brief wordt anamnestisch vermeld “mishandeld door overbuurman met koevoet”, en verder onder meer gesproken over een verwonding onder de oksel en een fors hematoom over de linker ribbenboog, met daarbij opgemerkt: ‘van koevoet?’. Ook worden enkele andere wondjes geconstateerd, waaronder een barstwondje aan de linker onderarm. In een bericht van [persoon O] , radioloog verbonden aan het TweeSteden Ziekenhuis, van 20 oktober 2011 (eveneens prod. 10 inl. dagvaarding), wordt gemeld dat het beeld van de verwonding van [appellant sub 2] aan de rechter onderarm is dat zij het best past bij een doorgemaakte partiële ruptuur (scheuring van het weefsel). In de brief van de geneeskundig adviseur [persoon E] van 26 juni 2014 (productie 11 bij inleidende dagvaarding) staat onder het kopje ‘Medische informatie’ vermeld dat op 10 oktober 2008 is geconstateerd dat de snijwonden aan de linkerarm en onder de oksel langzaam aan het genezen zijn en dat de wonden van de koevoet op het linkergedeelte van de borst en de rechterknie nog fors blauw en zeer pijnlijk blijven.
3.53.
Hiertegenover leggen de verklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in dit geding (proces-verbaal van getuigenverhoor op 3 december 2020, pagina’s 6 tot en met 11) dat er tijdens het tweede incident geen sprake was van een koevoet ( [geïntimeerde sub 1] ) en dat er niets in de handen was ( [geïntimeerde sub 2] ) onvoldoende gewicht in de schaal. Zij bieden immers geen althans een onvoldoende verklaring voor het door de behandelend artsen bij [appellanten] waargenomen pareerletsel. Over de getuigenverklaringen van [persoon G]
en [plaats B] (proces-verbaal van getuigenverhoor op 29 juni 2021, pagina’s 2 tot en met 5) is hiervoor (rechtsoverwegingen 3.36 tot en met 3.43.) al overwogen dat en waarom het hof deze ongeloofwaardig acht en eraan voorbij gaat.
3.54.
Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat [geïntimeerden] er niet in zijn geslaagd de bewezenverklaring in de uitspraken in de strafprocedures dat bij de mishandeling een koevoet is gebruikt, te ontzenuwen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat daarbij wel een koevoet is gebruikt.
3.55.
Het hiervoor vanaf 3.20 overwogene impliceert dat grief 1 van [appellanten] doel treft en dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. De uitspraak daaromtrent zal worden opgenomen in het eindarrest.
Hoofdelijkheid?
3.56.
Zoals het hof eerder in dit arrest al heeft vastgesteld (rechtsoverweging 3.21), betwisten [geïntimeerden] in dit geding niet dat zij tegenover [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld. Wel betwisten [geïntimeerden] dat grond bestaat voor hoofdelijke aansprakelijk van ieder van hen. Ter toelichting voeren [geïntimeerden] aan dat voor hoofdelijke aansprakelijkheid slechts plaats is bij een veroordeling voor openlijk geweld. Bij een veroordeling wegens mishandeling is slechts verhaalbaar schade als gevolg van het door de aangesprokene toegebrachte letsel en niet voor het door een mededader toegebrachte letsel. In dat verband is van belang dat de strafrechter met betrekking tot [geïntimeerde sub 1] heeft overwogen dat zijn rol in het incident geringer is geweest. Het letsel dat is ontstaan, moet aan [geïntimeerde sub 2] worden toegerekend. Het hof begrijpt dit verweer verder zo, dat zij daarmee beogen te bestrijden dat grond bestaat voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daden gepleegd in groepsverband als geregeld in artikel 6:166 BW. Dat verweer kan hen echter niet baten. Dat oordeel baseert het hof op het volgende.
3.57.
Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. Blijkens de wetsgeschiedenis voorziet de regeling van art. 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. De in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid is niet beperkt tot gedragingen in wanorde (‘turba’) en dergelijke, en eenheid van tijd en plaats van de gedragingen is niet vereist om aansprakelijkheid op grond van die bepaling aan te nemen (HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914; HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1726). Wil grond bestaan voor groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 lid 1 BW, dan moet zijn voldaan aan vier vereisten: (i) er moet sprake zijn van handelen in groepsverband waarbij de groep kan bestaan uit twee of meer personen; (ii) de deelneming aan de gedragingen in groepsverband levert een onrechtmatige daad op, die hierin bestaat dat de kans op het toebrengen van schade de deelnemer van deelneming aan de gemeenschappelijke gedragingen had behoren te weerhouden; (iii) deelneming aan de gedragingen in groepsverband kan de deelnemer als een onrechtmatige daad worden toegerekend; en (iv) de handeling waardoor de schade de facto wordt toegebracht, levert een onrechtmatige daad jegens de benadeelde op. Voor groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW zijn dus twee onrechtmatige daden nodig: de gedraging die schade toebrengt moet zelf onrechtmatig zijn en het deelnemen aan de gedragingen in groepsverband moet in de gegeven omstandigheden onrechtmatig zijn, want in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt (vergelijk conclusie A-G. Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2015:713, nr. 2.9). Het is aan degene die zich voor zijn vordering op groepsaansprakelijkheid beroept om zodanige feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting: te bewijzen, dat wordt voldaan aan de vereisten die gelden voor groepsaansprakelijkheid van de aangesprokene(n). Wordt daaraan voldaan, dan leidt dat hoofdelijke aansprakelijkheid van de aangesprokene(n). Terzijde: dat zegt niets over de onderlinge draagplicht van de deelnemers.
3.58.
[appellanten] stellen in dit geding dat zij als gevolg van hun mishandeling door [geïntimeerden] schade hebben geleden. De gestelde schade van [appellant sub 1] bestaat, kort gezegd, uit: immateriële schade, arbeidsvermogensschade, schade wegens de kosten voor huishoudelijke hulp en schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. De gestelde schade van [appellant sub 2] bestaat uit: immateriële schade en schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. Verderop in dit arrest wordt nader ingegaan op de door [appellanten] gestelde schade. Dan zal blijken dat zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] schade hebben geleden als gevolg van de mishandeling. Daarom neemt het hof nu bij de beoordeling of grond bestaat voor hoofdelijkheid tot uitgangspunt dat ieder van [appellanten] schade heeft geleden als gevolg van de mishandeling.
3.59.
Naar het oordeel van het hof bestaat grond voor hoofdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] ex artikel 6:166 lid 1 BW, los van ieders relatieve aandeel in het tweede incident. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
3.60.
Eerder in dit arrest is al enkele malen ingegaan op de strafuitspraken betreffende [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Uit de daarin opgenomen bewezenverklaringen volgt, kort gezegd, dat zij tezamen en in vereniging [appellant sub 1] zwaar lichamelijk letsel hebben toegebracht door hem opzettelijk meermalen met een koevoet te slaan en deze te schoppen en te duwen. Verder volgt daaruit dat zij tezamen en in vereniging [appellant sub 2] meermalen met een koevoet hebben geslagen en hebben geschopt. Hoewel deze strafrechtelijke bewezenverklaringen in dit geding dwingend bewijs opleveren en zodoende steun bieden voor het oordeel dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in gezamenlijkheid tegenover ieder van [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld in de zin van artikel 6:166 lid 1 BW, zijn zij op zichzelf en zonder meer daarvoor niet voldoende. Civielrechtelijk staan daarmee immers de noodzakelijke twee onrechtmatige daden nog niet vast: de gedraging die schade toebrengt moet zelf onrechtmatig zijn en het deelnemen aan de gedragingen in groepsverband moet in de gegeven omstandigheden onrechtmatig zijn, want in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt (vergelijk de conclusie A-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2015:713, nr. 3.5). Naar het oordeel van het hof is daarvan in deze zaak echter wel sprake. Daartoe acht het hof het volgende van belang.
3.61.
In dit geding staat vast dat [geïntimeerde sub 2] van meet af aan bij het tweede incident was betrokken. Dat volgt immers uit zijn eigen stellingen daarover, terwijl het ook is vastgesteld in de tegen hem gevoerde strafprocedure. Daaraan doet niet af dat hij een andere lezing heeft van de feitelijke toedracht ervan. Het hof heeft hiervoor op basis van het bijgebrachte bewijs immers vastgesteld van welke toedracht het in dit geding uitgaat, in welk verband vaststaat dat [geïntimeerde sub 2] toen verhaal is komen halen voor wat zijn medewerker [geïntimeerde sub 1] eerder die dag was overkomen, namelijk dat zijn bril van zijn gezicht was afgeslagen door [appellant sub 2] , en dat hij daarbij klappen heeft uitgedeeld, waaronder met een koevoet (3.55). Het hof concludeert verder dat ook [geïntimeerde sub 1] (nagenoeg) van meet af aan betrokken is geweest bij het tweede incident. Daartoe acht het hof van belang dat op de hiervoor al besproken geluidsopname van de 112-noodoproep van [appellant sub 2] enkele malen te horen is dat een persoon [appellanten] met zoveel woorden uitdagend toeroept dat ze zijn bril nog maar eens moeten afpakken; het hof wijst hiervoor naar rechtsoverweging 3.35 als ook op de transcriptie van die 112-noodoproep. Verder wijst het hof op de verklaring die [geïntimeerde sub 1] over onder meer het tweede incident heeft afgelegd bij de politie op 2 oktober 2008 (productie 9 bij memorie van grieven), dus kort na het incident. Daaruit blijkt dat hij een wezenlijk deel van het tweede incident heeft meegemaakt en daaraan ook heeft bijgedragen. Die bijdrage ligt reeds besloten in het hiervoor gememoreerde (uitdagende) roepen en blijkt ook uit genoemde verklaring bij politie waarin [geïntimeerde sub 1] verklaart dat hij met ‘ [naam B] ’ (het hof begrijpt: [appellant sub 2] ) een duw- en trekpartij heeft gehad en dat hij hem aan zijn haren heeft getrokken. Hiermee staat vast dat [geïntimeerde sub 1] heeft deelgenomen aan de mishandeling van [appellanten] .
3.62.
Op basis van het voorgaande staat ook vast dat sprake was van handelen in groepsverband jegens [appellanten] door ten minste twee personen, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] . Het ging daarbij om (een) gezamenlijk gepleegde mishandeling(en), zodat het een onrechtmatig handelen in groepsverband betrof. Daarbij is niet van belang wat ieders relatieve aandeel in de in groepsverband gepleegde mishandeling was. Verder staat vast dat die mishandeling(en) tot letsel, en daarmee schade, van ieder van [appellanten] heeft geleid (zie hierna rechtsoverweging 3.64 en volgende). Ook geldt dat de kans dat aan [appellanten] letsel (schade) zou worden toegebracht [geïntimeerde sub 2] respectievelijk [geïntimeerde sub 1] had behoren te weerhouden van het deelnemen aan de in groepsverband gepleegde mishandeling(en). Gelet op hetgeen hiervoor in dit arrest is vastgesteld over hoe de in gezamenlijkheid gepleegde mishandeling(en) plaatsvond(en), was naar het oordeel van het hof de kans op schade immers een reële. Het deelnemen van [geïntimeerde sub 2] respectievelijk [geïntimeerde sub 1] kan ieder van hen onder de hiervoor beschreven omstandigheden ook worden toegerekend.
3.63.
De slotsom is dat ten aanzien van ieder van [geïntimeerden] is voldaan aan de vereisten voor groepsaansprakelijkheid. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn daarom tegenover ieder van [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk voor de door ieder van hen geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van de in groepsverband gepleegde mishandeling. In het geval van [appellant sub 2] dient daarbij vervolgens wel te worden betrokken dat zijnerzijds sprake is van eigen schuld (zie hiervoor rechtsoverweging 3.45). Het hof ziet in de rol en het optreden van [appellant sub 2] bij het eerste incident aanleiding om de (hoofdelijke) vergoedingsplicht van [geïntimeerden] te verminderen tot 50% van diens schade. Het hof ziet in de omstandigheden van deze zaak, zoals de aard en de ernst van de schade en de verdere omstandigheden, geen aanleiding voor het daarop toepassen van een billijkheidscorrectie.
Aard en omvang van de schade van ieder van [appellanten]
3.64.
In de procedure bij de rechtbank zijn over de aard en ernst van het letsel van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] deskundigenberichten bevolen. Daarbij zijn aan de deskundigen diverse vragen voorgelegd uitgaande van de situatie met mishandeling en de situatie zonder mishandeling. Met betrekking tot [appellant sub 1] gaat het om de deskundigenberichten van [persoon M] van 5 februari 2021 en [persoon P] (hierna: [persoon P] ), psychiater n.p., van 15 februari 2021. Met betrekking tot [appellant sub 2] gaat het uitsluitend om het deskundigenbericht van [persoon P] van eveneens 15 februari 2021.
3.65.
[persoon M] ’ rapport over [appellant sub 1] houdt in antwoord op de gestelde vragen onder meer het volgende in:
Huidige klachten en beperkingen:
“Betrokkene stelt de volgende klachten en belemmeringen te ervaren:
Pijn in de linker onderarm en stijfheid. Klikken in de linker elleboog en onderarm. De onderarm valt soms ineens op slot. Hij moet hem dan beetpakken en met de andere hand optillen. Na een klik-klak voelt het daarna weer goed.
In het dagelijks leven voelt hij niet veel hinder maar zodra hij iets meer kracht moet zetten of een activiteit reikend moet uitvoeren met links dan voelt hij minder kracht en pijn.
Tillen, oppakken van b.v. een emmer water is moeilijk. Trekken aan een melkapparaat, maar ook trekken aan een zware tafel is bemoeilijkt. Hij vindt zijn linker arm maar half zo sterk als zijn rechter arm, voor het letsel was zijn linker arm sterker. Alle handelingen die hij uitvoert met links duren langer door pijn en hij laat ook af en toe wat uit zijn handen vallen. Er zijn geen klachten bij zitten of lopen.
Geen klachten van nek, rug, schouder, handen of vingers. Kan wel wat uit een keukenkastje pakken en degelijke handelingen bovenhands uitvoeren. De wond van de rechter elleboog is geheel genezen.
Er zijn geen klachten meer van de ribben.
Naast deze klachten heeft hij ook angst en andere psychische klachten. Hij vindt het moeilijk daarover te praten en bespreekt dat wel met de psychiater die hem binnenkort gaat keuren.”
“Vraag 1b . Wilt u op basis van het medisch dossier van de onderzochte een beschrijving geven van:
- de medische voorgeschiedenis van de onderzochte op uw vakgebied;
Antwoord: Medische voorgeschiedenis:
Lipoom op rechter heupregio: eenmaal verwijderd maar teruggekomen. Geen klachten.
Verder altijd goed gezond geweest voor het ongeval en nooit iets gehad.
2017 diabetes mellitus: Gebruikt sindsdien insuline, zowel langwerkende als kortwerkende.
Krijgt de suikers niet goed onder controle. Ook klachten aan de ogen hiervan.
13 december 2019: Myocardinfarct.
(…)
Dexteriteit : linkshandig
- de medische behandeling van het letsel van de onderzochte en het resultaat daarvan.
Antwoord: Onqevalsdiaqnosen en behandeling:
“1. Pareerfractuur van de onderarm links met geïsoleerde ulnafractuur: conservatief beleid.
Immobilisatie voor 7 weken met bovenarmsgips.
2. Scheurwond elleboog rechts: debridement en hechten wond.
3. Twee ribfracturen rechts: conservatief
Beloop: Behandeling met 7 weken bovenarmsgips voor de linker onderarm fractuur. Daarna is er gestart met oefentherapie. Vanaf januari starten oefenen. Er blijven stijfheid en pijn in de linker onderarm.
De hechtwond op rechter arm is genezen, na twee weken zijn de hechtingen verwijderd.
De borstkas bij de ribfracturen was de eerste weken fors pijnlijk maar dat heeft zich met tijd vanzelf hersteld.
Betrokkene stelt dat er ook psychische klachten zijn door en sinds het ongeval. Diagnose PTSS is esteld door een klinisch psycholoog en behandeling met EMDR uitgevoerd.”
3.66.
Bij de vraag over de consistentie (onderlinge samenhang) antwoordt [persoon M] dat geen twijfel is gerezen. Als diagnose, beperkingen en medische eindtoestand antwoordt [persoon M] :
“ Vraag 1f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaal diagnostische overweging geven?
Antwoord: Diagnosen als gevolg van het ongeval ofwel de mishandeling d.d. 27-09-2008:
1. Pareerfractuur van de onderarm links met geïsoleerde ulnafractuur: conservatief beleid.
Immobilisatie voor 7 weken met bovenarmsgips. De ulnafractuur links is geconsolideerd (vastgegroeid) in 12 graden angulatie.
2. Scheurwond elleboog rechts: debridement en hechten wond: volledig genezen.
3. Twee ribfracturen rechts: conservatief behandeld en restloos genezen.
Daarnaast is er op dit moment een lichte stijfheid in beide duimen vastgesteld met een lichte beperking in opponeren en adduceren die geen relatie heeft met het genoemde ongeval en veeleer een gevolg is van degeneratie/leeftijd en aanleg.
Beperkingen
Vraag 1g . Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht (…)
Antwoord: Zie ook de beschouwing van het rapport. Beperkingen worden vastgesteld voor gebruik van de linker arm. Deze worden semi kwantitatief weergegeven volgens de leidraad van de NOV en schematisch weergegeven in de bijgevoegde beperkingenlijst.
Op basis van de milde bewegingsbeperking in de linker pols en de strekbeperking in de linker elleboog als gevolg van de ulnafractuur links zijn er beperkingen: Lichte beperkingen voor klimmen en klauteren waarbij de linker arm moet worden gebruikt om vast te houden. Matige beperkingen voor het reiken. Matige beperking in het werken boven schouderhoogte door de strekbeperking in de elleboog en rotatiebeperking in de linker pols. Matige beperking voor hand en vingergebruik door de milde bewegingsbeperking in pols links, met name de pronatie. De stijfheid in beide duimen met een lichte beperking in opponeren en adduceren draagt in lichte mate bij aan deze beperking voor hand en vingergebruik en geldt ook voor rechts. Voor de linker arm is er als gevolg van bovenstaande beperkingen secundair een lichte beperking voor tillen, duwen, trekken en dragen.
Medische eindsituatie
Vraag 1h. Acht u de huidige toestand van de onderzochte zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel?
Antwoord: “Er kan, inmiddels twaalf jaar na het ongeval ofwel de mishandeling, uitgegaan worden van een eindsituatie. Een progressie van artrose in de aangrenzende gewrichten die theoretisch ontstaat acht ik nagenoeg uitgesloten. Op de actuele röntgenopnamen zijn er geen tekenen van artrose aantoonbaar in pols of elleboog links.
(…)
Klachten, afwijkingen en beperkingen zonder mishandeling
Vraag 2c. Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als de mishandeling de onderzochte niet was overkomen?
Antwoord: Er is bij het lichamelijk onderzoek een lichte stijfheid in beide duimen vastgesteld met een lichte beperking in opponeren en adduceren die geen relatie heeft met het genoemde ongeval en een gevolg is van degeneratie/leeftijd en aanleg (…).”
3.67.
[persoon P] concludeert in zijn rapportage over [appellant sub 1] onder meer dat deze lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTTS) en een depressieve stoornis (pagina 8-12). Ten aanzien daarvan ziet hij een causaal verband met de mishandeling; voor pre-existente psychiatrische klachten of afwijkingen of een bijzonder kwetsbare predispositie ziet hij bij [appellant sub 1] geen aanknopingspunten (pagina 8). Over beperkingen bij [appellant sub 1] als gevolg van de mishandeling schrijft [persoon P] :
“Beperkingen:
Bij het inschatten van beperkingen zal ik uitgaan van de beide diagnoses PTSS en depressieve stoornis en rekening houden met betrokkene’s omstandigheden In hoeverre dit belastbaarheidspatroon al of niet interfereert met de belasting die voortvloeit uit zijn werkzaamheden als veehouder zal apart moeten worden vastgesteld na een arbeidsdeskundige weging daarvan.
Betrokkene is door de genoemde psychiatrische aandoeningen niet geschikt om nieuwe plannen te maken, initiatieven te ontplooien of ontwikkelingen op gang te brengen. Het is dus noodzakelijk dat werkzaamheden volgens een vast patroon verlopen. Daarbij moeten er ook geen onvoorziene vormen van belasting zijn door bijvoorbeeld niet te plannen deadlines of productiepieken. Langdurig een hoog handelingstempo volhouden zal eveneens niet mogelijk zijn. Door emotionele labiliteit is betrokkene niet geschikt om beroepsmatig conflicten te hanteren in persoonlijk of telefonisch contact. Bij samenwerken is het noodzakelijk dat daarover goede afspraken bestaan en dat onduidelijkheid wordt vermeden. Betrokkene is niet geschikt om leiding te geven en anderen te inspireren. Omdat zowel de PTSS als de depressieve stoornis bij hem gepaard gaan met aanzienlijk energieverlies moet ook rekening worden gehouden met een arbeidsduurbeperking. Ik schat in dat betrokkene werk dat past bij dit belastbaarheidspatroon. gedurende halve dagen c.q. in een halve werkweek kan doen. Wanneer dit moet worden toegepast op zijn eigen werk als veehouder, zal eerst moeten worden vastgesteld wat in dat verband een voor hem normale arbeidsduur is, om vervolgens te berekenen wat een omvang van 50% dan concreet zal inhouden. (…)”
Blijvend functieverlies
(…) Het eindpercentage blijvend functieverlies is (…) in dit geval dus 15 procent. (…)”
3.68.
In zijn definitieve rapportage over [appellant sub 2] - waarin [persoon P] uitgebreid is ingegaan op de namens [geïntimeerden] geplaatste opmerkingen en aanvullende vragen naar aanleiding van het concept-deskundigenbericht - concludeert [persoon P] dat ook hij lijdt aan PTTS. Andere aandoeningen op zijn vakgebied ziet [persoon P] niet. Echt depressief is [appellant sub 2] niet volgens [persoon P] (pag. 9). [persoon P] zet verder uiteen dat hij zonder twijfel een causaal verband ziet tussen de mishandeling en de bij [appellant sub 2] geconstateerde chronische PTTS. [persoon P] gaat daarnaast in op een aantal recente gebeurtenissen waar [appellant sub 2] mee te maken heeft gehad, zoals bedreigingen en incidenten bij zijn woning en de emoties die deze gebeurtenissen losmaken zijn volgens [persoon P] niet los te zien van de mishandeling in 2008:
“Causaal verband:
(…)
Behalve pre-existente problemen kunnen ook latere oorzaken eventueel nog aan de klachten bijdragen. Ze kan het relevant zijn dat betrokkene kennelijk nog steeds wordt bedreigd. De filmopnames die hij mij heeft laten zien van vuurwerkbommen voor zijn deur en van een aanslag met een molotovcocktail laten wat dat betreft niet veel aan de verbeelding over. De emoties waarover hij daarmee vertelt kunnen echter niet los worden gezien van de mishandeling in 2008. Voor hem is die connectie evident.
Vanuit een psychiatrische optiek maakt het dan niet uit of deze aanslagen wel of niet door - of in opdracht van de daders van - de daders van de mishandeling van destijds zijn uitgevoerd. Ook wanneer dit het werk zou zijn geweest van bijvoorbeeld willekeurige kwajongens dan nog zijn die gebeurtenissen op te vatten als ‘triggers’ die de herbeleving van de mishandeling activeren. Het is aannemelijk dat betrokkene ook zonder die mishandeling verontrust zou zijn geweest over deze recente gebeurtenissen, maar het intense, haast vitale karakter dat zijn emoties daardoor krijgen, is niet los te zien van de mishandeling in 2008. Die factor blijft daarmee die primaire oorzaak van betrokkenes huidige klachten op mijn vakgebied.
Beperkingen:
De beperkingen die voor betrokkene voortvloeien uit zijn PTTS hebben vooral te maken met zijn intense gevoel van onveiligheid en met de heftige emoties van angst en machteloze woede. Het gevoel
van onveiligheid brengt met zich mee dat hij op voorhand zeker moet zijn van de omstandigheden waarin hij moet functioneren. Dit betekent dat hij niet regelmatig moet improviseren of anderszins worden geconfronteerd met onduidelijke situaties. Omdat dit voortdurende gevoel van onveiligheid op zichzelf al een bron van stress is moeten er geen andere stressfactoren aan worden toegevoegd, zoals die bijvoorbeeld kunnen samenhangen met zich regelmatig herhalende deadlines of productiepieken, of een lang vol te houden hoog handelingstempo. Betrokkene 's gevoelens van machteloze woede brengen met zich mee dat hij niet geschikt is om, anders dan incidenteel, conflicten te hanteren in persoonlijk of telefonisch contact. Samenwerken vergt duidelijke afspraken vooraf. Betrokkene kan tegen deze achtergrond beter geen leiding geven. Omdat de PTSS hij hem gepaard gaat met verstoring van zijn slaap en omdat de voortdurende angst en alertheid energie vergen, is er om energetische redenen ook een indicatie voor een arbeidsduurverkorting, De kwantificering daarvan is onvermijdelijk enigszins arbitrair. Ook rekening houdend met zijn dagverhaal lijkt het mij reëel dat betrokkene op een voor hem normale werkdag (zoals die nader zal moeten worden omschreven door een arbeidsdeskundige) ongeveer twee uur moet kunnen rusten.”
Tegen deze achtergrond noemt [persoon P] een blijvend functieverlies van 10% voor [appellant sub 2] . Verder ziet [persoon P] een eindsituatie.
3.69.
Artikel 6:95 lid 1 BW bepaalt over de wettelijke aanspraak op schadevergoeding dat de schade die op grond van zo’n verplichting moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Tot ander nadeel wordt onder meer immateriële schade gerekend. Het gaat hierbij in beginsel wel steeds om vormen van schade die door de benadeelde, hier: [appellant sub 1] en [appellant sub 2] , persoonlijk moeten zijn geleden, zoals bij door de aangesprokene toegebracht letsel het eigen verlies van verdienvermogen, andere eigen vermogensschade en eigen immateriële schade.
3.70.
Door [appellanten] is ter onderbouwing van het gevorderde schadebedrag van in hoofdsom een bedrag van € 2.333.208,- een rapport van [persoon Q] van 24 januari 2018 in het geding gebracht (productie 17 bij inleidende dagvaarding). Naar het voorshandse oordeel van het hof wordt in dat rapport niet (zozeer) de eigen persoonlijke schade van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] becijferd, maar die van de onderneming die wordt gedreven binnen het vof-verband van V.O.F. Landbouwbedrijf [appellant sub 1] (hierna: de vof) waarbinnen [appellanten] werkzaam zijn en waarin zij beiden een aandeel hebben, naast de echtgenote van [appellant sub 2] en de zus van [appellanten] . Zonder concrete nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet, althans niet zonder meer, in te zien dat de schade van de vof is gelijk te stellen aan schade van [appellant sub 1] .
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
3.71.
Het hof ziet aanleiding om een mondelinge behandeling te gelasten om met partijen de aard en ernst van de schade te bespreken in het licht van de aanwezige deskundigenberichten en de verdere stukken in het geding en de implicaties van een en ander voor de omvang van de aanspraken van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op schadevergoeding. In dat licht wil het hof ook met partijen het rapport van [persoon Q] bespreken, in het bijzonder de wijze waarop daarin aan de hand van diverse schadeposten het schadebedrag is berekend en hoe die berekening zich verhoudt tot de aanspraken van ieder van [appellanten] op vergoeding van de door ieder van hen persoonlijk geleden schade. Ook zal de te gelasten mondelinge behandeling kunnen worden gebruikt om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk is dan wel te bezien of nadere bewijsverrichtingen aan de orde zijn en aan de zijde van welke partij.
3.72.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 22 april 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1135